het kado

Herman wist niet beter: zondagmorgen gingen ze met het hele gezin, stemmig gekleed, wandelend over straat naar de kerk. Die stond enkele straten verder: een stoere kerk met grote wijd geopende kerkdeuren. Als je naar binnen keek vanaf de straat, was het donker binnen; een beetje geheimzinnig. In de hal stond het tafeltje met het kerkblad en de zendingsbladen en ernaast stond de grote collectebus voor de zending. Vroeger, toen Herman nog heel klein was, was dat een beeldje van een inktzwart negertje wat smekend keek.

kerk2In zijn kinderjaren had hij gefascineerd gekeken naar dat donkere gezichtje; zó iemand moest wel van heel ver weg komen! Afrika misschien of zo. ‘Eigenlijk was dat een mooiere collectebus voor de zending’ denkt Herman, ‘dit is zo’n kaal groen ding… Maar ja, je moest uitkijken dat je niet discrimineerde, dus het negertje was verdwenen. In latere jaren kwam er een Surinaams gezin bij hen in de straat wonen en weer later kwamen er Turkse en Marokkaanse gezinnen. In de jaren zestig en zeventig veranderde het hele straatbeeld en nu, ach, nu kijk je nergens meer van op. ‘Het heeft ook leuke kanten’ mijmert Herman verder, ‘vroeger was macaroni het meest uitheemse wat ik kende; aardappelen met bloemkool, andijvie of bietjes was de standaard kost in die dagen’. Maar nu haalt hij regelmatig een broodje Shoarma, of een broodje bapao, van die Vietnamese loempiaatjes. ‘lekker!’.

‘Opa! Opa!!’ het kinderstemmetje van Dylan schudt hem uit zijn dromen. ‘wat is er mannetje?’ vraagt hij aan zijn kleinzoon, die daar met een steentje in zijn geopende handje voor hem staat. ‘O, wat een mooie steen is dat zeg! Heb jij die zelf gevonden?’ Dylan knikt ijverig van ja. Vertederd kijkt Herman naar het kind. Zijn derde kleinkind alweer. Twee kleinzoons, Thomas en Dylan en een kleindochter die Jessie heet. Herman is niet vernoemd; zijn kinderen vonden dat een ouderwetse gewoonte. Hij had er maar niks van gezegd; ’t was eigenlijk ook wel zo. Maar ja, ’t was toch wel leuk geweest, een kleine Herman… Hij kijkt eens op zijn horloge. half-vijf alweer. Maartje, zijn dochter komt tussen vijf en kwart over vijf Dylan weer afhalen. ‘het kind is notabene vernoemd naar een populair figuur uit een televisieserie!’ snuift hij in gedachten. ‘Kom maar mannetje!’ roept hij dan Dylan. Samen wandelen ze naar huis, opa met zijn gedachten en zijn kwebbelende en wijzende kleinzoon naast hem.

Ze komen langs de kerk. Dezelfde kerk van vroeger. Toen hij trouwde heeft hij samen met zijn vrouw Mieneke een aantal jaren elders gewoond, maar op een goede dag had hij hier een huis kunnen kopen. Dat was een mazzeltje geweest, want in deze oude buurt waren de huizen groot en steeds vaker geliefd bij de yuppies van nu. Hij was net op tijd geweest. En sinds die tijd ging hij weer zondags naar zijn eigen ouwe kerk. Er was een nieuwe voorganger en er waren wat mensen weg (overleden, dacht hij) maar verder was er niet zoveel veranderd. De nieuwe dominee was er gelukkig één van de oude stempel. Als hij sprak dan raakte je vanzelf onder de indruk: die galmende stem, die sprak over de toorn van God over de goddelozen. Over de geduchte Heer der legerscharen. Het leek alsof de kerk zelf instemde met de woorden die gesproken werden; het geluid weergalmde tussen de pilaren. Vanaf de muren glansden de kandelaren met de kaarsen, die alleen met Advent en kerst brandden. Geen schilderijen of beelden. ‘Zij zullen terugdeinzen en diep beschaamd worden, die op gesneden beelden vertrouwen; die tot gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden.’ stond er in de Bijbel. Herman had genoeg ontzag voor God om geen baälsdienaar te worden! Eigenlijk vond hij het schilderijtje wat in de gang hing, voorstellende het Pinksterfeest, al op het randje. Daar stonden de apostelen, met vuur op hun hoofd en de menigte vóór hen luisterde aandachtig. ’t Was mooi geschilderd, daar niet van, maar neigde het nou niet een beetje naar heiligenverering?’

Aldus peinzend heeft Herman zijn huis bereikt. Pas als hij de sleutel in het slot steekt realiseert hij zich, dat zijn kleinzoon een aantal keren gezegd heeft ‘hè opa?’ ’toch??’ “ja mannetje”zegt hij, een beetje laat. Dylan reageert er niet op.

Die zondag zit Herman in de bank voor de ouderlingen. Daar is hij stiekem best een beetje trots op! Sinds twee jaar is hij ouderling. Daarvoor was hij Diaken en een tijdlang scriba. Maar ‘ouderling’ dat klinkt toch wel heel erg speciaal! Toen hij de eerste keer vooraan in de kerk op die speciale bank ging zitten,in zijn nieuwe zwartgrijs gestreepte pak wat hij speciaal daarvoor had gekocht, had hij zich vreemd genoeg opgelaten gevoeld. Het voelde aan alsof de andere ouderlingen hem zouden aankijken met een blik van ‘wat doe jij hier? Wat verbeeld je je wel niet?’ Maar dat gebeurde niet gelukkig. De oude broeder de Vries glimlachte zelfs kort naar hem als een soort van welkom. Dat moment is nu al weer twee jaar geleden. Het went, hoewel Mieneke het niet leuk vindt dat ze nu alleen in de kerkbanken zit. Alleen ja; hun kinderen hebben het geloof vaarwel gezegd. Dat had spanning gegeven en verdriet. Herman’s vader leefde toen nog en die had Herman boos toegesproken; hem verwezen naar de zonen van de priester Eli, die zich misdroegen als priesters. Eli had zijn zonen zachtmoedig terecht gewezen en zij luisterden niet naar hem. Daarop was de Heere in toorn ontstoken en Hij, de Almachtige, had het priesterschap van het huis van Eli weggenomen. Hermans vader zei, dat Herman op Eli leek: hij was te zacht voor zijn kinderen. Herman had met gebogen hoofd geluisterd naar de oude man; hij had zich geschaamd: hij was immers niet in staat gebleken zijn kinderen trouw aan de kerk te laten zijn? “Laat ons den rustdag wijden,met psalmen tot Gods eer. ’t Is goed, o Opperheer,Dat w’ ons in U verblijden.” Hij had zijn kinderen ferm toegesproken, een donderpreek willen houden, maar het was op ruzie uitgelopen. Hij had op ’t laatst hen nog nageroepen: Wie God verlaat, heeft smart op smart te vrezen! ‘ Zelfs de jongste, die tot dat moment nog wel was meegegaan naar de kerk, staakte kort na deze ruzie eveneens het kerkbezoek.

Hij had zich erbij neer moeten leggen.Hij kon het oordeel van de Almachtige niet tegenhouden, zei Psalm 92 niet: ‘Wie U durft wederstreven,Wie onrecht durft begaan. Zult Gij, o God, weerstaan’. Het deed hem verdriet dat zijn kinderen de weg van God verlaten hadden en niet meer onder Zijn Woord komen wilden. Het volgende lied wordt ingezet; hij is alweer in gemijmer vervallen blijkbaar! Snel schuift hij rechtop in de bank en zingt met heldere stem mee:

‘Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot,
O HEER’ der legerscharen God,
Zijn mij Uw huis en tempelzangen.
Hoe branden mijn genegenheen,
Om ’s HEEREN voorhof in te treen!

Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen;
Mijn hart roept uit tot God, Die leeft,
En aan mijn ziel het leven geeft.’

kerk1

Het wordt woensdag en Herman zit te schaken met zijn kleinzoon Thomas. Thomas is al negen jaar en hij houdt van schaken. Da’s best een wonder, want de meeste kinderen van zijn leeftijd zie je alleen maar met zo’n Nintendo of zoiets. Herman leunt wat achterover, zijn vorige zet geeft Thomas een mogelijkheid. Hij is benieuwd of Thomas die mogelijkheid zal opmerken.

‘Opa’ vraagt Thomas, ‘op school hoorde ik van Jezus, dat die stierf aan een kruis. Waar was dat eigenlijk voor?’ Herman reageert verheugd. Zijn kleinkinderen gaan gewoontegetrouw naar een Christelijke school; zo zie je maar weer! ‘Jezus’, zo antwoordt hij, blij dat hij wat van zijn kennis kan overbrengen aan zijn kleinzoon, ‘Jezus was de Zoon van God. Hij stierf aan het vloekhout omdat de Zijnen Hem niet aangenomen hebben.’ Thomas kijkt hem verwonderd aan. ‘Wie waren dat dan, die ‘zijnen’, die Hem niet aangenomen hebben en waarom wilden ze dat niet?’ En Herman vertelt hem, dat Jezus de beloofde Messias was die het Joodse volk verwachtte. ‘Maar toen Hij kwam, toen hebben ze Hem verworpen’ besluit hij. Thomas is nog niet tevreden. ‘Da’s ook knap stom van ze’ zegt hij, ‘als ze de Messias verwachten en Hij komt en dan willen ze Hem plotseling niet meer!’. ‘Ja jong, zó zijn de mensen!’glimlacht Herman. Ze spelen een tijdje zwijgend verder.

‘Hé opa’ begint zijn kleinzoon dan weer, ‘als Jezus God’s Zoon was, dan wist God toch zeker wel dat ze zijn Zoon zouden vermoorden? Waarom hield God zijn Zoon dan niet tegen?’ Herman verplaatst zijn toren en ziet dan pas dat dat een domme zet was. ‘Ja jongen,’ zegt hij dan, ‘de Here Jezus droeg daarmee ons’ aller zondeschuld’. Thomas blijft het een vreemd verhaal vinden; niet zo goed doordacht van God lijkt het haast wel!

Het is twee maanden later als Herman ’s avonds laat een telefoontje krijgt: de dominee heeft een hartstilstand gehad. Als Herman in het ziekenhuis aankomt is zijn dominee al overleden. Een treurige geschiedenis, deze dominee was pas een jaar of acht in dienst geweest van hun kerk en nog maar 61 jaar oud geweest. Herman had het moeilijk gevonden de woorden te vinden waarmee hij de treurende domineesvrouw moest bijstaan. Gelukkig had oude broeder de Vries geweten wat hij zeggen moest; de Vries had al vaker met zo’n bijltje gehakt.

Er komen drukke tijden en Herman wordt –als lid van de kerkenraad- aangesteld in de beroepingscommissie. Er moet immers een nieuwe dominee komen. Er is gelukkig een emiritus predikant die af en toe kan inspringen en ook zijn enkele malen studenten van de Theologische faculteit voorgegaan. Voor hen een oefening, voor de kerk een uitkomst.

De beroepingscommissie heeft uiteindelijk twee kandidaten: een voorganger die ergens anders uit zijn ambt is gezet en een student in de academische theologische opleiding, die nog maar net zijn kerkelijk examen heeft gedaan. De ontslagen voorganger valt al snel af; hij is gescheiden vanwege overspel, zijn overspel. De leden van de commissie zijn eensluidend in hun oordeel: een gescheiden voorganger zou sowieso al niet kunnen; de Heere God haat immers de echtscheiding.

De student, een man van 32 jaar, stelt zich voor als Rob Dijkhuizen. ‘Wel wat jong’ oordeelt Herman bij zichzelf. ‘Een dominee moet toch wat levenservaring hebben om de grootsheid van de Almachtige en de vreze des Heeren te kunnen doorgeven’. Maar Herman geeft de man een kans. Het is een vriendelijke man, met pretlichtjes in de ogen. Als Dijkhuizen zelf even aan het woord is en enthousiast begint te vertellen over zijn liefde voor God, fronst Herman nauwelijks zichtbaar zijn wenkbrauwen. Niks mis mee op zich, maar ja… overdrijven is ook een kunst! Herman mist in de toespraak van de sollicitant de echte vreze Gods, ‘Wie, wie is een God als Gij, Groot van macht en heerschappij?’ klinkt het in zijn gedachten. ‘Nee, dit is niks’ oordeelt hij. Als de beroepingscommissie zich uitspreekt stemt Herman tegen. ‘Gewogen en te licht bevonden’ denkt hij in zichzelf. Tot zijn verbazing stemt de oude broeder de Vries vóór. Ook andere handen gaan, soms wat aarzelend, omhoog. Het ergert Herman een beetje; zo naïef ze zijn bij de keuze van de nieuwe herder van de gemeente! Nou ja, hij heeft in elk geval zijn plicht niet verzaakt!

De eerste maal dat de nieuwe dominee voorgaat is de kerk vol. Nou ja, niet echt vol, maar veel voller dan normaal. Iedereen is natuurlijk nieuwsgierig naar ‘de nieuwe dominee’. Herman strijkt zijn pantalon recht en controleert zijn das. Wat zou het mooi zijn als de kerk altijd zo vol was.. Dominee Dijkhuizen komt binnen. Het ergert Herman een beetje dat dominee in een kostuum verschijnt. Dat hoort niet. De toga van de oude dominee paste Dijkhuizen niet; er is een nieuwe besteld, maar die was niet op tijd klaar. Dijkhuizen had er geen probleem van gemaakt. Herman weet wel, dat het niet afhangt van kleding, maar toch… een dominee in een colbertjasje… Ze gaan zingen; de organist speelt het voorspel; de pijpen van het machtige orgel dragen de diepe klanken wervelend de kerk in. De gemeente zet in: Laat ’s HEEREN lof ten hemel rijzen! De kerk dreunt door het geluid en Herman vergeet even zijn kleine ergernissen. Het volgend lied wordt ingezet: ‘Looft God, looft zijn Naam alom;Looft Hem in Zijn heiligdom’.

Als de preek begint komen de ergernissen toch terug. De oude dominee sprak met een krachtige galmende stem; hij had amper versterking nodig. Hij ging ook boven, op de met houtsnijwerk versierde kansel staan, zodat ieder hem goed kon zien. De nieuwe dominee maakt zijn microfoontje vast aan zijn revers en gaat staan achter de tafel, waar aan het Heilig Avondmaal wordt bediend. Hij spreekt op joviale toon, heel anders dan de oude dominee. ‘Even niet meer vergelijken met de oude dominee’ besluit Herman. Het is toch altijd wennen aan een andere voorganger; de tijd zal het leren of deze voorganger het hier vol zal houden. Het Bijbelgedeelte wat besproken zal worden, wordt voorgelezen. Het is Romeinen 5:8-11

God echter bewijst zijn liefde jegens ons, doordat Christus, toen wij nog zondaren waren, voor ons gestorven is. Veel meer zullen wij derhalve, thans door zijn bloed gerechtvaardigd, door Hem behouden worden van de toorn.

 

Want als wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend zijn door de dood zijns Zoons, zullen wij veel meer, nu wij verzoend zijn, behouden worden, doordat Hij leeft; en dát niet alleen, maar wij roemen zelfs in God door onze Here Jezus Christus, door wie wij nu de verzoening ontvangen hebben.’

kerk

‘Onze behoudenis is de genadegave van God in zijn Zoon Jezus Christus’ zegt de dominee. ‘Het is een gave, een gift. We kunnen het zelf op geen enkele manier verdienen. Wij waren dood door de zonde. Dat wil zeggen dat we niet bij God kunnen horen, die Leven, Liefde en Licht is. Ons oordeel was de hel; de plaats waar God niet is. De plaats dus, waar berouw, boosheid, kwaadaardigheid en duister is. Maar God zijn Dank voor het grote cadeau van de genade door de Here Jezus Christus!’

De dominee kijkt even opzij, naar de bank met de ouderlingen, die hem met een ernstig gezicht aankijken. ‘broeder van Oosten…’ zegt de dominee dan. Herman schrikt op. Wat? Heeft dominee het tegen hem? Onzeker kijkt hij de dominee aan, die verder gaat met ‘wilt u mij miscchien even assisteren? Ik wil graag iets laten zien aan de mensen. Datgene wat je ziet, begrijp je vaak veel beter dan wat je alleen gehoord hebt.’ Herman staat wat schuchter op. Dit hoort eigenlijk niet. God’s tempel is toch geen theater waar een voorstelling gegeven wordt? Maar hij durft op de oproep van de dominee ook geen ‘nee’ te zeggen.

“Wilt u mij even die Statenbijbel geven?’ vraagt de dominee vriendelijk. Herman begrijpt er helemaal niets van. De Staten Bijbel met die prachtige koperen sloten, ligt voor de sier boven op de kansel. Herman voelt zich belachelijk als hij het trapje op klimt om de Bijbel te pakken. Als hij weer beneden is overhandigt hij de bijbel aan de dominee. Die doet echter iets heel vreemds.

‘Dank u wel!’ zegt hij blij. Maar hij pakt de Bijbel niet aan. Herman biedt de Bijbel nog wat nadrukkelijker aan en zegt ‘alstublieft dominee’. ‘Dank u broeder’ zegt de dominee glimlachend. ‘ik ben klaar met mijn voorbeeld. Wilt u de Bijbel misschien weer even terugleggen?’ Er klinkt onderdrukt gegrinnik als Herman ten tweede male het trapje bestijgt om de Bijbel weer terug te leggen. Boosheid komt in Herman op. Wat is dit voor een misselijke streek om hem zo voor schut te zetten? Hij neemt zich voor om straks, na afloop van de dienst, in de consistoriekamer, dominee om tekst en uitleg te vragen. Zó hoeft hij zich toch niet te laten behandelen? Zijn bloeddruk stijgt en hij voelt de warmte in zijn gezicht. Pas als hij weer zit gaat dominee verder.

‘Wat ging hier nou verkeerd?’ vraagt de dominee aan de gemeente. De gemeente zwijgt, verbouwereerd dat de voorganger hèn iets vraagt. Hij vraagt het nogmaals. ‘ik kreeg iets aangeboden maar… wat ging er nou verkeerd?’ Een jonge stem antwoordt vanuit het kerkvolk. ‘U had –em áán moeten pakken!’. Een zacht, wat gegeneerd gelach is hoorbaar. Maar de dominee is blij met het antwoord. ‘Ja’ zegt hij. ‘dat is, wat er verkeerd ging. Want wanneer krijg je iets? Als je het aangeboden krijgt? Nee, lieve broeders en zusters! Je krijgt pas iets als je het aangebodene aanneemt! Tot die tijd kunt u het niet het uwe noemen! Wij ‘roemen in God door onze Here Jezus Christus, door wie wij nu de verzoening … ontvangen hebben’. Maar lieve broeders en zusters: hebt u dit geschenk al aangepakt? Of weet u alleen dat dit geschenk voor u is? En hebt u de uitgestoken hand van de Heer Jezus nooit opgemerkt?’

Herman ervaart een scala van gevoelens. Zijn boosheid van zo-even is weg en heeft plaats gemaakt voor verwarring. Hij heeft zijn hele leven in volle overtuiging gezongen ‘Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, zijn mij Uw huis en tempelzangen’ en ‘Mijn hart roept uit tot God, Die leeft, En aan mijn ziel het leven geeft.’ En nooit, nooit heeft hij beseft dat God het leven geeft maar dat hij, Herman, het nog nooit heeft aangepakt! Tranen druppen op zijn broek, maar hij merkt het niet. Schaamte voelt hij: ouderling, onderwezen in het geloof en al die tijd heeft hij gemeend bij God te horen. Al die tijd heeft hij God lof gegeven en nooit heeft hij echt begrepen waarom de Heer Jezus zijn leven gaf. Voor hèm!

aanpakken: je krijgt een kado!

Het is vreemd stil geworden in de kerk. De woorden van de voorganger zijn doorgedrongen in de harten van velen. ‘Als u nog nooit het offer van de Heer Jezus heeft geaccepteerd’ vervolgt de dominee met zachtere stem, ‘dan bent u nog niet te laat. Het is nog genadetijd. Laten wij bidden!’. Herman vouwt zijn handen. In zijn hart stormt het. ‘Heer Jezus…’ klinkt het aarzelend in zijn hart, ‘U was het die de verzoening met de almachtige God bewerkte. U stierf voor mij, U leed voor mij… en ik, ik heb u nooit bedankt! Zelfs nooit bewust Uw offer aangenomen… De zonden die ik heb gedaan… o Here, door uw offer worden ze weggedaan! Ook voor mij…? Ja, dank U Heer Jezus, dat Uw offer ook voor mij was. Dank U dat U mij dit hebt laten zien. Ja, Here, Uw offer wil ik met beide handen aannemen!! Help mij, Heer, om Uw weg te gaan. Amen’.

Doch allen, die Hem aangenomen hebben,
hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden.

deze genadegift is voor iedereen!!
iedereen, die het wil aannemen

Johannes 1:12

 

 

Een eigen verhaal; eerder gepubliceerd in 2009