de kamer

Op zo’n moment tussen waken en dromen bevond ik me plotseling in een kamer. Een kamer zonder wandversieringen, ramen of planten, alleen was de muur bedekt met uittrek-lades met daarop rubriek-aanduidingen. Deze verzameling lades strekte zich uit van vloer tot plafond en liep schijnbaar eindeloos in beide richtingen en er waren zeer veel verschillende rubrieken.

Terwijl ik de muur naderde was de eerste lade die ik zag getiteld “meisjes” Ik opende de lade en zag systeemkaarten. Nieuwsgierig bladerde ik door de kaarten, maar al heel snel sloot ik de lade weer, geschokt beseffend dat ik al die meisjes herkende. En zonder dat het me werd verteld wist ik waar ik was.

Deze levenloze kamer met zijn lades was een precieze catalogus van mijn leven. Hier werden de acties van elk moment in mijn leven genoteerd, groot en klein, in een detail zo scherp als ik met mijn geheugen kon had kunnen bedenken. Een gevoel van verwondering en nieuwsgierigheid, gecombineerd met spanning en afschuw begon ik willekeurig lades te openen om hun inhoud te bezien. Sommigen brachten vreugde en zoete herinneringen, anderen een gevoel van schaamte en spijt zo intens dat ik zelfs over mijn schouder keek om te zien of er niet iemand zat te kijken.

Een lade met de naam “vrienden” zat naast een lade met de naam “oneerlijk tegen vrienden”. De titels varieerden van het alledaagse tot de ronduit vreemde: “boeken die ik heb gelezen”, “vertelde leugens”, “troost die ik heb gegeven”, “mensen ik heb uitgelachen”. Sommigen waren bijna hilarisch in hun precisie zoals: “dingen waar ik mijn broers voor uitgemaakt heb”. Om andere zakenn kon ik niet lachen: “dingen die ik in mijn boosheid deed”, “stiekeme verwensingen”.

Keer op keer werd ik verrast door de inhoud van die lades. Vaak waren er veel meer kaarten dan ik had verwacht. Soms minder dan ik had gehoopt. Ik werd overweldigd door het enorme aanbod van zaken die ik in mijn leven had gedaan en meegemaakt. Het leek me onmogelijk dat ik de tijd had om elk van die duizenden of zelfs miljoenen kaartjes in te vullen, maar elk kaartje bevestigde die waarheid want elk was in mijn eigen handschrift geschreven en ondertekend met mijn handtekening.

Toen ik het bestand bekeek getiteld “TV programma’s die ik heb gezien” zag ik dat er enorm veel kaarten waren. Ik bladerde twee of drie meter ervan door en nog had ik niet de indruk dat ik bij het einde van deze rubriek was gekomen. Ik sloot het, beschaamd, niet zozeer door wat ik bekeken had, maar meer nog door de enorme hoeveelheid tijd die dit bestand vertegenwoordigde.

laden

Toen kwam ik tot een bestand gemerkt “wellustige gedachten”. Ik voelde een rilling door mijn lichaam gaan en trok de lade slechts een heel klein stukje open, niet bereid zijnde om te zien hoe groot deze verzameling was, en trok er een kaart uit. Ik huiverde bij de gedetailleerde inhoud. Ik voelde me ziek toen ik me bedacht dat zo’n moment zo nauwkeurig was geregistreerd. Een bijna dierlijke woede ontstond in mij en één gedachte overheerste: ‘Niemand mag ooit deze kaarten inzien! Niemand mag deze hele kamer ooit zien! Ik moet het vernietigen!’ In een krankzinnige razernij rukte ik de kaarten er uit, vastbesloten om alles te vernietigen. Maar hoe ik ook mijn best deed: ik kon geen enkele kaart zelfs maar één keer doorscheuren. Alle kaarten waren zo sterk als staal.

Verslagen en volkomen hulpeloos deed ik de kaarten weer terug. Leunend met mijn voorhoofd tegen de muur slaakte ik een lange zucht van zelfmedelijden. En toen zag ik het. Een titel “mensen met wie ik het Evangelie deelde”. Het handvat van de lade voelde nieuw, bijna ongebruikt en de lade voelde licht aan. Ik trok aan het handvat en trof een kleine hoeveelheid kaarten aan; ik kon ze op de vingers van mijn handen tellen. En toen kwam de tranen. Ik begon te huilen. Ik snikte zo diep dat het pijn deed. Ik viel huilend op mijn knieën en schreeuwde het uit van schaamte, van de overweldigende schaamte van dit alles. Mijn tranen vertroebelden mijn ogen. Niemand mocht ooit, ooit weten van deze kamer. Ik moest de kamer zien af te sluiten en de sleutel goed verstoppen.

Maar toen zag ik Hem.

Nee, nee! Hij niet! Niet hier! Oh, iedereen behalve Jezus! Ik keek hulpeloos toe toen Hij begon om de lades te openen en de kaarten te lezen. Ik kon het niet verdragen om Zijn reactie te zien. In het moment waarop ik het toch even op kon brengen om te kijken naar Zijn gezicht, zag ik een verdriet dieper dan mijn eigen verdriet. Hij leek intuïtief naar de slechtste lades te gaan. Waarom moest Hij dat allemaal lezen? Tenslotte Hij draaide zich om en keek naar me met medelijden in Zijn ogen. Ik liet mijn hoofd hangen, bedekte mijn gezicht met mijn handen en begon opnieuw te huilen. Hij liep naar me toe en sloeg Zijn arm om me heen. Er was zoveel wat Hij gezegd zou kunnen hebben, zoveel wat mij te verwijten was, maar hij zei geen woord. Hij huilde alleen maar met mij mee.

Toen stond hij op en liep terug naar de muur met lades. Beginnend aan een kant van de kamer nam Hij een stapel kaarten en, een voor een, begon Hij met op elke kaart met Zijn Naam dwars over mijn naam en handtekening heen te ondertekenen. “Nee!” Ik schreeuwde het in paniek. Alles wat ik kon bedenken om te zeggen was: “Nee! Nee!”. Zijn naam mag niet op deze kaarten! Ik trok de kaart uit Zijn doorboorde hand. En daar was het, geschreven in rood, zo rijk, zo donker, zo levendig. De naam van Jezus bedekte mij. Het was met Zijn bloed geschreven. Hij nam voorzichtig de kaart terug. Hij glimlachte een trieste glimlach en ging verder met de kaarten te ondertekenen. Ik denk niet dat ik ooit zal begrijpen hoe Hij dit zo snel kon doen, maar het volgende moment hoorde ik hem de laatste lade sluiten en teruglopen naar mijn kant. Hij legde Zijn hand op mijn schouder en zei: “Het is volbracht.”

Ik stond op, en Hij leidde mij uit de kamer. Er was geen slot op de deur; het was nog niet klaar; er moesten nog kaarten worden geschreven.


“Want alzo lief heeft God de wereld dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat iedereen die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe.”

Johannes 3:16

“Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is een gave van God, niet uit werken, opdat niemand roeme.”

Efeziërs 2:8-9





Reacties zijn gesloten.