Het is een goede partij en ze weet het. Haar vader heeft het haar verteld, een beetje schuchter bijna, want haar beoogde bruidegom is ouder dan zij. Flink wat ouder. Hij is timmerman en staat goed bekend om zijn mooie kasten en tafels. Hij zal voor haar kunnen zorgen. Haar vader is ziek en heeft wat overhaast een bruidegom voor haar gezocht, zodat – als hij sterven zal – er voor zijn nog jonge dochter gezorgd zal worden. Jozef is een goede gegadigde; hij heeft alles mee en is zelfs (net als zijzelf) een afstammeling in directe lijn van hun legendarische koning David. De eerste keer dat ze hem zag schrok ze, in eerste instantie van zijn rimpels en de grijze haren, die onmiskenbaar zijn slapen lichter maken. Maar toen ze zijn ogen zag wist ze het. Trouwe, vriendelijke, ja, liefdevolle ogen. Hij is rustig, praat langzaam en bedachtzaam, terwijl hij dan afwezig over zijn baard streelt. Ze hebben elkaar een aantal keren ontmoet. Steeds was haar vader erbij, en vaak ook een oom van Jozef.
Jozef was blij verrast toen hij Maria voor de eerste keer ontmoette. Hij had al gehoord dat ze jong was, te jong voor hem eigenlijk, maar hij kon de bruidsschat betalen. Niemand had hem echter voorbereid op de schoonheid van Maria. Natuurlijk was ze gesluierd, maar hij zag haar jeugdige gestalte en zag haar ogen. Donkerbruine ogen, die hem open en belangstellend aankeken. Ze sprankelde. Als ze praatte, dan klonken haar woorden als een klaterende waterval en als ze lachte schoten de vonken uit haar ogen. Hij was verloren. Met graagte!
Er werd een verlovingscontract, de tena’iem gesloten en ze hebben zich verloofd. Dat was een plechtige gebeurtenis. Een verloving heeft immers dezelfde status als een huwelijk. Het verschil is dat bruid en bruidegom niet samenwonen. Zouden ze de verloving willen verbreken dan moet er zelfs een scheiding worden aangevraagd. Ze hebben beiden niet geaarzeld het verlovingscontract te ondertekenen. Hun verlovingstijd is een leerperiode, waarin zij zich richten op JHWH. Zij leren de wetten op de gezinsreinheid tijdens privélessen. Ze hebben geen lichamelijk contact, want het doel van hun verloving is de samensmelting van hun twee zielen, niet van hun lichamen. Pas in het huwelijk zelf kan er sprake zijn van lichamelijk contact.
Er wordt gesproken over de sluiting van hun huwelijk en Maria verheugt zich erop. Ze maakt voor Jozef een prachtig talliet, een gebedssjaal. Ze heeft er al uren aan gewerkt en is er erg trots op. De talliet heeft prachtige donkerblauwe strepen en op de hoeken heeft ze borduurwerk aangebracht. Ze is nu met de laatste hoekversiering bezig. Ze verheugt zich op haar eigen huishouding na de huwelijkssluiting, als ze bij Jozef wonen zal. Juist steekt ze de borduurnaald in het werk, als ze plotseling een prachtig licht ziet, wat de kleine kamer in haar vaders huis geheel vult. Het is een fel licht, maar het doet haar geen zeer aan haar ogen. Verbijsterd kijkt ze toe en, als haar ogen ingesteld zijn op het vele licht, ziet ze de gedaante van een man. Dan spreekt deze, met een zuivere, heldere stem. ‘Wees gegroet Maria, begenadigde vrouw, de Here is met u!’ Ze voelt geen echte angst, hoewel ze met grote ogen naar de verschijning kijkt. Die gaat verder: ‘Weest niet bevreesd Maria, want je hebt genade gevonden bij God!’.
Nu schrikt Maria wèl. Om zó over de Almachtige te praten, zo direct… Dan begrijpt ze dat ze staart naar een engel. Ze heeft er van gehoord van de rabbi, maar nooit gedacht er zelf één te zullen ontmoeten. De engel glimlacht; er komt een gevoel van rust en diepe blijdschap in Maria’s hart. De engel spreekt verder. ‘Wees maar niet bang Maria, want God heeft jou Zijn gunst geschonken. Je zult zwanger worden en een zoon baren en je moet je zoon Jezus noemen. Hij zal later een heilig man worden en de Zoon van de Allerhoogste worden genoemd en Hij zal dat zijn, want God, de Heer, zal Hem de troon van zijn vader David geven. En Hij zal tot in eeuwigheid Koning zijn over het volk Israël; Zijn heerschappij zal geen einde nemen.’
Het duizelt Maria. Zij, moeder? Van de Zoon van de Allerhoogste? Maar, maar… hoe kan dat dan? Door de privélessen die ze heeft gehad over haar komende huwelijk, heeft ze geleerd hoe man en vrouw samen komen en hoe God hen dan kan zegenen met de vrucht van hun liefde. Bedeesd zegt ze tegen de engel: ‘Hoe kan dat dan? Want ik ben verloofd en heb nog nooit gemeenschap met een man gehad.’ De engel is zichtbaar blij dat ze niet twijfelt aan zijn woorden, maar dat zij zich alleen afvraagt hoe het dan allemaal zal zijn. Hij antwoordt haar: ‘Het Kind zal niet het kind van Jozef zijn. De Allerhoogste zal jou overschaduwen en daarom ook, zal het Kind dat geboren wordt, heilig zijn en Zoon van de Allerhoogste genoemd worden.’ Maria buigt nederig haar hoofd en fluistert haast: ‘Ik wil JHWH dienen; laat gebeuren wat u hebt gezegd.’ De engel glimlacht vriendelijk naar haar en een golf van vrede en blijdschap stroomt door de kamer. Dan, plotseling, is de engel weg. Het stralende licht neemt langzaam af.
Maria zit op haar krukje; een grote blijdschap is in haar hart. De Here God wil haar, een eenvoudig meisje, gebruiken voor Zijn plannen! Zou… zou haar Zoon dan de Losser van Israël zijn? Het zaad van de vrouw, waar de boeken van Mozes over spreken, die de kop van de oude slang zal vermorzelen? Daarbij zou de slang nog in de hiel bijten van zijn Overwinnaar. Hoe zou het zijn? In elk geval, besluit ze blij haar gedachten, heeft God omgezien naar Zijn volk Israël en komt de Messias, die God beloofd heeft!
Jozef zit in zijn werkplaats, een beitel ongebruikt in zijn linkerhand, een hamer in zijn rechterhand. Hij staart verdwaasd voor zich uit. Zojuist was hij in het huis van Maria. Hij had een prachtig halssieraad voor Maria gekocht van de opbrengst van een bedbank, die hij in opdracht had gemaakt. Trots wilde hij haar zijn geschenk gaan brengen. Hij wist dat dat kon, ze was niet alleen, op woensdagochtend was haar tante bij haar. Dan konden zij elkaar zien. Inderdaad liet tante hem binnen, maar ze zag bleek en ze keek van hem weg, alsof ze iets wist, waarvoor ze zich schaamde. Ze leidde hem naar het voorvertrek waar hij Maria aantrof. Een Maria, met roodbehuilde ogen. Tante nam het woord. Maria had haar maandelijkse periode overgeslagen. Toen tante geen bebloede doeken bij het wasgoed aantrof, had ze met Maria gepraat. En Maria had haar verteld van het bezoek van de engel. Tante was zichtbaar boos. Ontsteld vroeg Jozef: ‘Maria, is dit waar?’ Maria keek hem aan en hij hoorde hoe ze een brok in de keel had toen ze hem antwoordde. Ze vertelde hem van het bezoek van de engel en alles wat hij gezegd had. Tante snoof op de achtergrond ontstemd. Het duizelde Jozef. Maria! Het meisje waar hij zo van was gaan houden! Was zij hem ontrouw geweest? Hij was weggegaan, terug naar zijn werkplaats, het mooie geschenk vergeten in de buidel aan zijn riem.
Nu zit hij hier in zijn werkplaats, een ontgoocheld man. Hij voelt zich bedrogen, maar kan het eigenlijk niet geloven. Niet van Maria. Maar wat moet je met het verhaal dat zij vertelde? Was dat echt, of was dat een excuus voor iets wat blijkbaar gebeurd was, maar wat nooit had mogen gebeuren?
Jozef houdt oprecht van Maria. Zóveel, dat hij besluit geen scheiding aan te vragen. Dan komt alles in de openbaarheid, dan zullen Maria en haar hele familie te schande zijn voor de hele stad. Hij besluit haar met stille trom te verstoten. Er geen verdere ruchtbaarheid aan te geven. Die dag is de zwartste dag in zijn leven. Hij snapt het niet, wil het niet geloven maar kan het niet verklaren, wordt heen en weer geslingerd tussen de hoop dat het op de één of andere manier op een misverstand berust en dan weer op de martelende zekerheid dat het wáár is: zijn geliefde verloofde is in verwachting. En niet van hem. Dat weet hij zeker. Diep teleurgesteld en erg verdrietig gaat hij die avond slapen.
Midden in de nacht ziet hij een lichtend licht, hij kan het niet anders omschrijven. Verbijsterd komt hij overeind. Daar, aan het voeteneind van zijn rustbank, staat een engel, precies zoals Maria hem had beschreven. Bevreesd kijkt Jozef naar de engel. Die spreekt hem aan: ‘Jozef, zoon uit het geslacht van David, wees niet bang. Neem je verloofde, Maria aan als echtgenote, want het Kind dat zij draagt is niet uit ontucht verwekt, maar is verwekt door de Heilige Geest van God. Jouw vrouw zal een zoon baren en je zult Hem de naam Jezus geven. Hij zal het volk bevrijden van de zonde. JHWH heeft immers gesproken door de profeet en gezegd: ‘De maagd zal zwanger zijn en een Zoon baren en men zal Hem de naam Immanuël geven. Dat betekent: God met ons.’
Plotseling is het aardedonker om Jozef heen. Met een schok wordt hij wakker. Heeft hij gedroomd? Nee, dit was te werkelijk. Hij heeft de engel absoluut gezien; de klank van zijn stem klinkt nog na in zijn oren! Verheugd realiseert Jozef zich dan plotseling, dat hij in de synagoge inderdaad de passage over de maagd, die zwanger zou zijn, had gelezen, toen hij Jesaja had bestudeerd. Zijn hart springt op van vreugde. Zijn Maria… zou zíj die maagd zijn? Als Jozef eerbiedig de naam van JHWH aanroept, in de stilte van de nacht, doet hij iets wat ongehoord is. Alleen de priester heeft, namens het volk, contact met JHWH. Maar Jozef vraagt in stilte om bevestiging en de blijdschap en diepe vrede die dan op hem neerdaalt is hem genoeg.
De volgende dag gaat Jozef naar het huis van Maria. Haar bediende opent de deur en brengt hem naar Maria’s vader. Die heeft nog geen weet van wat er besproken en gebeurd is, want hij verwelkomt Jozef hartelijk en zonder terughoudendheid. Op verzoek van Jozef komt Maria naar het vertrek van haar vader. Haar rood behuilde ogen spreken boekdelen. Haar vader ziet dat en kijkt met opgetrokken wenkbrauwen van de één naar de ander. Jozef pakt het mooie halssieraad en overhandigt het aan Maria. ‘Een geschenk voor mijn lieve bruid’ zegt hij. Maria’s ogen beginnen te stralen. Ze wordt niet weggedaan als ontrouwe vrouw; Jozef gelooft haar!
Jozef heeft kans gezien Maria persoonlijk te vertellen over zijn ontmoeting met de engel. Hij vindt het te privé om het te delen met een toezichthoudende oom of tante. Hij heeft Maria gezegd dat zij geen gemeenschap zullen hebben totdat het kind geboren zal zijn. Enkele weken later vertrekt Maria naar haar oudtante Elisabeth, waar ze als kind al graag kwam. Ze zal daar drie maanden blijven en daarmee nieuwsgierige vragen voorkomen over haar opbollende buik.
Het is nu vier maanden geleden dat Maria is teruggekomen van haar oudtante Elisabeth. Dat was een gebeurtenis geweest, want Elisabeth, de vrouw van de priester Zacharias had, toen zij Maria’s groet hoorde, voor de eerste keer haar kindje voelen bewegen in haar buik. Opgetogen zei Elisabeth tegen Maria: ‘Maria! Jij!! Jij bent de meest gezegende van alle vrouwen en gezegend is ook de vrucht van jouw schoot! De moeder van de Messias, die naar mij toe komt… Ik hoorde je groet en het kind sprong van vreugde op in mijn schoot!’ Intuïtief had Elisabeth geweten dat daar de moeder van de Messias aankwam.
Dit was voor Maria een enorme bemoediging. Zij was er zelf absoluut van overtuigd dat, wat haar overkomen was, echt was en van JHWH Zelf was. Maar de mensen om haar heen, uitgezonderd haar verloofde Jozef gelukkig, zouden het niet kunnen begrijpen. Daarom waren de woorden van Elisabeth als balsem voor Maria’s ziel. Vol verbazing had Maria het verhaal gehoord dat haar oudoom Zacharias eveneens een engel had ontmoet, die hem vertelde dat zijn vrouw zwanger zou worden. Zacharias had het niet kunnen geloven; ze waren al oud, zijn vrouw en hij, en hadden na een lang huwelijk vol verdriet over hun kinderloosheid de moed allang opgegeven. De engel had oudoom Zacharias bestraft voor zijn ongeloof en hem het spraakvermogen ontnomen.
Na de hartverwarmende begroeting van haar oudtante voelde Maria een grote vreugde en blijdschap in haar ziel. Ze was een eenvoudige jonge vrouw en niet geoefend in toespraken, maar op dat moment waren de woorden van lofprijzing en aanbidding als vanzelf over haar lippen gekomen. Haar hart juichte, haar ziel liep over van blijdschap. Ze prees de Here, haar God, die had omgezien naar Zijn volk, Zich Zijn belofte had herinnerd en zijn geloften aan Abraham zou nakomen.
Maria is nu bezig met de laatste voorbereidingen voor de bevalling. Wanneer dat precies zal zijn weet ze niet, maar ze heeft de afgelopen maanden haar kind voelen bewegen in haar buik. Als ze zong, dan voelde ze hoe de vrucht van haar schoot rustig werd, alsof hij luisterde naar haar stem. Laatst had ze de indruk dat haar kindje anders lag in haar buik. Dat zal wel zo horen; ze had van andere vrouwen gehoord dat het kindje op een gegeven moment indaalt. Plotseling vult een gestalte de deuropening. Het is Jozef. Jozef?? Nu?? Verbaasd kijkt ze haar verloofde aan. Die kijkt zorgelijk, verontrust bijna. ‘Wij moeten op reis’ valt Jozef met de deur in huis.
Hij vertelt haar van de bode, die bericht heeft gebracht aan alle burgers van Nazareth, namens keizer Augustus. De keizer van het Romeinse Rijk, de bezettende macht, heeft bevolen dat iedereen zich moet laten inschrijven in de plaats waar ze vandaan komen. ‘Doodgewone geldzucht’ moppert Jozef. Natuurlijk moeten de mensen belasting betalen, zelfs aan de bezetter. Maar men doet dat niet met graagte. Als voorheen de tollenaar kwam, dan woonden er maar weinig mensen in een dorp of stad. Terwijl de tollenaar de voordeur binnenkwam gingen de bewoners voor het grootste deel aan de achterzijde het huis uit. Zo is het uiteraard moeilijk om belasting te heffen, en dit besef was doorgedrongen tot in Rome. Men had begrepen dat de onderdrukte Joden niet meewerkten. Wel, dan verzonnen ze wel een oplossing. Iedereen moest zich laten registreren. Zo wist Rome precies hoeveel inwoners dit weerspannige stukje bezet land had.
Ze konden zich er niet aan onttrekken. Jozef was naar de Romeinse hoofdman gegaan om te vragen of hij ook namens zijn zwangere vrouw naar Bethlehem in Judea mocht gaan. Ze kwamen immers beiden uit dezelfde streek. Maar de hoofdman had hem uitgelachen en weggestuurd. Mensen die zich tegen het bevel verzetten werden bedreigd en de Romeinen waren hardhandig en ze deden waarmee ze dreigden. Er zat niets anders op. Jozef en Maria pakten genoeg spullen in om de reis naar Bethlehem heen en terug te kunnen maken. Ze hoopten maar dat deze tocht niet te zwaar zou blijken voor de hoogzwangere Maria.
Jozef is niet rijk en evenmin komt Maria uit een vermogende familie. Wel een hoogstaande familie overigens, stammend uit het geslacht van koning David. Aansluiting zoeken bij aan karavaan is te kostbaar; ze hebben niet het geld voor zelfs maar één kameel. Ze reizen dan ook samen met een ezeltje als lastdrager, zonder de beschutting van een karavaan. Ze vertrouwen op JHWH: Hij zal hen niets laten overkomen, maar hen behoeden tegen het kwaad, omdat zij immers de beloofde Messias bij zich hebben. Jozef loopt, Maria zit het grootste deel van de tijd op de rug van de ezel. De lieve last die zij draagt is te zwaar om lange voettochten te maken. Het schokken van de ezel is haar eigenlijk al te veel.
Om de dertig tot veertig kilometer staan karavanserais. Dit zijn huizen, in een vierkant gebouwd rondom een afgesloten binnenplaats. Daar kun je veilig overnachten; de dieren slapen op de binnenplaats, waar zij ook gedrenkt en gevoederd kunnen worden. De eerste nacht die zij zo doorbrachten, waren ze beiden doodop. Jozefs voeten brandden en zaten vol met blaren. Maria was er niet beter aan toe, hoewel het bij haar minder zichtbaar was. Ze waren beiden een beetje wanhopig geweest; dit was pas het eerste deel van de reis; ze moesten minstens vier dagen zo doorgaan! De dag erna was het lopen een kwelling en Maria wist niet hoe ze moest gaan zitten of verzitten: in elke houding had zij pijn op de bewegende schonkige rug van hun ezeltje.
Op de derde dag waait hen een wind in de rug. Ze hebben goed geslapen en het ezeltje is vanmorgen niet weerbarstig geweest. Ze hebben de moeilijkste tijd achter de rug en beginnen te wennen aan het zware reizen dat ze zo moeten doen. Voor het eerst heeft Maria tijd om om zich heen te kijken. Ze ziet de roofvogels, die majestueus hoog boven hen in de lucht vliegen, gedragen door de warme wind. Als de zon haar hoogste punt verlaten heeft, ziet ze voor het eerst wat ze eerder gedachteloos al had geregistreerd: een heldere ster, die zelfs al aan het einde van de middag al zichtbaar is. Als de avondlucht gevuld is met miljoenen en miljoenen twinkelende sterren, wijst ze Jozef op de grote ster, die onwrikbaar vóór hen lijkt te staan. ‘We volgen de ster maar’ grapt Maria.
Het heeft toch nog zes dagen geduurd. De reis was vermoeiend, ze hadden dorst gehad en honger en ze waren vuil; het zand knerste tussen hun tanden. Maar: ze hadden in de verte Bethlehem gezien! Boven hen schittert nog steeds de grote ster, maar ze schenken er minder aandacht aan, nu hun reisdoel zo dichtbij is. Aan de rand van de kleine stad Bethlehem ligt de karavanserai, uitnodigend verlicht. Als ze daar aankomen, wacht hen echter een teleurstelling. Alle ruimten zijn bezet; zelfs op de binnenplaats is geen ruimte meer bij het vuur. Teleurgesteld gaan ze verder. In Bethlehem aangekomen kloppen ze aan bij een woning. De gastvrijheid gebiedt immers dat men vreemdelingen binnen laat en hen eten en onderdak geeft. Maar ook daar krijgen ze, keer op keer, een teleurstelling te verwerken. Maria is vreselijk moe, ze heeft de hele dag al een zeurende pijn in haar rug en ze was juist zo blij dat ze Bethlehem bereikt hadden!
Het is al donker en bij het licht van de sterren, in het bijzonder van die heldere, grote ster, waarvoor ze nu helemaal geen belangstelling meer hebben, gaan ze door met hun vruchteloze speurtocht naar een slaapplaats. Bethlehem blijkt te zijn afgeladen met reizigers; nergens kunnen ze een plaats vinden. Als ze een man vragen en ook hij afwijzend heeft geantwoord, ’nee, er is geen plek, nergens’, ziet hij de tranen in de ogen van de vrouw op de ezel. Ze is zwanger, stelt hij verschrikt vast. Hij zit er mee in zijn maag; hij heeft echt geen ruimte voor ze! Dan krijgt hij een idee. Ze moeten toch ergens kunnen overnachten?
‘Er is…’ begint hij aarzelend, ‘er is een spelonk, verderop, bij de velden. Daar staan de dieren als het te koud is. Nu zijn de kudden buiten, op de velden. Dus u zou, als u daar geen bezwaar tegen heeft, kunnen overnachten in die spelonk. Het is niet veel, maar dan hebt u in elk geval een dak boven uw hoofd!’ Jozef en Maria zien in dat ze geen andere keuze hebben. Ze laten zich uitleggen hoe ze lopen moeten en trekken weer verder, Bethlehems bewoonde gebied uit, de donkerte in. De grote ster boven hen verlicht hun pad.
Een half uur later vinden ze de aangeduide plek. Een donkere spelonk, op de grond zijn sporen van de dieren te zien. Stro ligt vertrapt op de grond. Zwijgend gaan ze naar binnen. In hun bagage hebben ze gelukkig een olielampje, zodat ze tenminste iets aan licht hebben. Jozef pakt grote plukken stro en stapelt ze opeen. Dan spreidt hij zijn reismantel eroverheen, en zelfs zijn gebedssjaal. Dankbaar laat Maria zich zakken op het geïmproviseerde bed, blij even rust te hebben, vooral nu, nu de pijn telkens terug lijkt te komen in golven, waarin zij verkrampt.
Buiten is het stil. In de verte is een stipje van licht te zien: het vuur van de herders. Ze zitten rondom het vuur. Normaal gesproken vertellen ze elkaar sterke verhalen, maar iets in deze nacht vertelt hen, dat dit geen gewone nacht is. Zwijgend kijken zij naar de schitterende ster boven hun hoofd. Verbazingwekkend van pracht! Een sfeer van heiligheid hangt in de lucht, zelfs de schapen blaten niet. Dan, plotseling, breekt de hemel open. De zwarte hemel, bezaaid met sterren, maakt plaats voor een schittering die ze nooit eerder zagen. Ze zien in dat prachtige licht vele lichtgevende gestalten. Dan, net zo plotseling, staat zo’n gestalte vlak voor hen. Gekleed in het wit, een licht uitstralend, zo sterk, dat enkele herders hun evenwicht verliezen en van schrik en verbazing achterover tuimelen in het gras.
‘Vreest niet!’ spreekt de engel dan tot hen.
‘Zie, ik ben gekomen om u grote blijdschap te verkondigen:
Heer Jezus, Machtige Heer, grote Verlosser,
dank U dat U de hemel verlaten hebt.
U, die in den beginne er bij was,
U, die leefde in de aanwezigheid van de almachtige God,
in Zijn liefde en grootheid.
U, die lof en eer ontving,
U verliet deze prachtige hemel,
om te komen tot de mensheid,
tot mij, voor mij.
U kwam niet met pracht en praal.
Maar zelfs in uw geboorte was er al vernedering,
er was geen plaats voor U.
De schepping juichte,
maar de mensen merkten het niet.
U kwam, Heer Jezus
als een baby, een zuigeling.
Maar Uw doel was de overwinning te behalen,
de overwinning van de Machteloze, Van het lam
Geslacht voor onze zonden.
Voor mijn zonden.
U wist, wat er gebeuren zou.
Oh Heer, wat is Uw liefde groot,
dat U Zich niet liet weerhouden
en dat U kwam in die stille nacht.
Degenen die u eer kwamen bewijzen,
waren herders, armen, verschoppelingen.
U kwam voor verschoppelingen, voor zondaars,
U kwam zelfs voor mij
Ik zal U nooit genoeg kunnen danken Heer.
Ik prijs Uw grote naam!
Heer Jezus, Verlosser,
Waarheid, Licht,
Leven, Liefde, Genade.
Dank U! Dank U Heer Jezus!
Ik houd van U.