1925
Zweetdruppeltjes parelen op Annie’s voorhoofd.
Haar moeder veegt zorgzaam de druppels weg en neemt gelijk wat tranen mee. Zorgelijk kijkt ze naar haar dochter, die bijkomt van de pijnlijke wee. ‘wil je wat water drinken?’ Haar dochter knikt van ‘ja’, maar als haar moeder een beker fris water wil geven, overvalt haar de volgende wee. Ze schreeuwt het uit van de pijn; snakt naar adem. Moeder (bijna oma) zet de volle beker weg en pakt haar dochter’s handen. ‘Knijp maar als het je helpt’ zegt ze zacht. Ze heeft haar trouwring van te voren afgedaan, wetend dat haar vingers wel eens klem zouden kunnen zitten in een van angst en pijn hard toegeknepen hand. De vroedvrouw kijkt zorgelijk; de bevalling is al lang geleden ingezet, de vliezen zijn gebroken en de aanstaande moeder is nu al uitgeput. Dit hadden persweeën moeten zijn en nog is de uitdrijving niet begonnen. Dokter is onderweg, maar zit met zijn oude motor nog ver weg; ze staat er alleen voor. Een schietgebedje klinkt door de nacht. Van de vroedvrouw, maar ook van de moeder. ‘Here, help haar’. In de kamer beneden in het kleine huisje aan de dijk loopt de toekomstige vader te ijsberen. Wilhelm hoort af en toe een uitroep van pijn, soms afgebroken door ademnood. Hij ziet het niet; weet niet wat er gebeurt. Zijn hart siddert van angst om zijn vrouw. De hond kijkt angstig omhoog naar zijn baas; niet begrijpend, de staart tussen de poten.
Het is drie uur later; de dokter is gearriveerd. De bevalling heeft de aanstaande moeder uitgeput. Iedereen heeft zorgen om het kindje: zou het nog leven; zal het straks ademhalen? Het heeft al zo lang geduurd; zal het kindje het overleven; zal de moeder het overleven? Dan, bij de volgende wee wordt het hoofdje uitgedreven. En dan gaat het snel: nog twee maal een wee en de geboorte vindt plaats. Een glibberig klein mensje ligt in de handen van de dokter. Snel zorgt hij dat de luchtwegen vrij zijn; het kindje is blauwig. Dan rijst het borstkasje en klinkt de eerste kreet van verontwaardiging, dat het warme plekje zo ruw verlaten moest worden, boosheid op het felle licht wat door de oogleden heen schijnt; zo licht was het niet eerder! ‘Het is een jongen’ verklaart de dokter en hij geeft de boreling aan de vroedvrouw. Oma zowel als moeder hebben tranen in de ogen. Tranen van doorstane angst, tranen van opluchting, tranen van ontroering over dit nieuwe leventje. De overgang naar deze wereld is gebeurd. ‘Wilhelmus’ zegt zijn moeder, ‘Wilhelmus heet hij, naar zijn vader en grootvader’.
1932
Willem loopt naar school. De grote school. Zeven jaar is hij en hij zit in de 2e klas bij meester van Boven. Hij vindt het fijn op school. Het is een heel eind lopen vanaf de dijk, maar hij ziet onderweg de rivierschepen voorbij varen, de knalgele bloemetjes in het gras, de libellen, zwevend over het water en de schaatsenrijdertjes, die kleine vliegjes die met wijd uitgestrekte pootjes over stil water glijden. Er is altijd wel wat te zien en hij verveelt zich nooit. Er is eigenlijk maar één probleem in zijn leven en dat probleem heet Dirk. Een jongen uit de 3e klas, met een rode bolle kop en korte stekeltjes. Dirk heeft het op hem voorzien. Hij laat hem struikelen; gooit zijn boeken op de grond en steelt zijn knikkers. Willem is bang van hem. Dirk laat hem vaak zijn samengebalde vuisten zien en dreigt hem ‘daarmee op zijn donder te slaan’. Een groot probleem in zijn kleine, gelukkige leventje.
1940
Het wordt oorlog. Willem is te jong om mee te vechten maar niet om op den duur door de Duitsers naar de arbeidskampen gestuurd te worden. Hij moet zich melden; doet het niet. Vader en moeder weten een boer uit de omgeving waar hij kan onderduiken. Hij werkt op het land, bedacht op vrachtwagens en snelle personenwagens van de vijand. Beducht voor de vijand.
1944
Willem is een rustige, stille jonge man. Een kind van God. Ook de boer, waar hij nu woont, gaat ter kerke en enkele malen heeft Willem het aangedurfd mee te gaan, als knecht van de boer. Maar het blijft gevaarlijk. Als Willem op een dag met de handkar bieten van het land heeft gehaald staat daar plotseling een patrouille voor zijn neus. Landverraders, in dienst van de vijand. Zwijgend laat Willem toe, dat ze zijn spullen doorzoeken.
Hij overhandigt zijn persoonsbewijs, waar op staat dat hij in de voedselvoorziening werkt. Ze accepteren het. ‘Nou boertje’ zegt de lange landwachter, ‘ga maar verder met je bietjes. Nu heb je nog wat; wees blij dat je niet in de stad woont! Die mensen eten tulpenbollen heb ik gehoord!’ Hij lacht zijn gele tanden bloot. De man heeft geen enkel medelijden met mensen, die zich niet willen aansluiten bij het grote Duitse rijk. Willem leert rust te houden, niet te haten en hij leert zelfs om te bidden voor de vijand.
1962
‘Maartje, zijn vrouw’ Willem rent naar zijn fiets en slingert zich over het zadel. Zojuist kreeg hij bericht van de buren, die telefoon hebben, dat er gebeld is: Maartje is aangereden door een auto en ze wordt naar het ziekenhuis gebracht. Willem trapt zich een ongeluk om zo snel mogelijk bij het ziekenhuis te komen. Als hij zijn fiets aan de kant smijt ziet hij een grijze ziekenauto met een rood kruis op de zijkant juist de poort binnenrijden. Hijgend vraagt hij aan de portier van het ziekenhuis waar hij zijn moet. Als hij op de eerstehulp aankomt is daar grote bedrijvigheid. Zusters in witte gesteven schorten snellen voorbij; letten niet op die eenzame bange man, die met zijn pet in zijn handen in de gang staat. Pas geruime tijd later komt een zuster naar hem toe en vraagt zijn naam. Dan wordt hij meegenomen naar de kamer van de dokter. Een gedrongen kleine man, met een vriendelijke oogopslag achter zijn goudomrande brilletje. Medelijden staalt uit zijn ogen. Willem moet aanhoren dat zijn vrouw Maartje de botsing niet heeft overleefd. Ze is aangereden door een postauto van de PTT en ze heeft daarna nog maar drie kwartier geleefd. Nog terwijl ze met haar bezig waren, blies ze plotseling haar laatste adem uit. Een schok; een diepe zucht en voor de ogen van het ontstelde team was ze weg uit haar lichaam. Niets had meer mogen baten. Willem leert pijn te verdragen, leert dat leven met verdriet mogelijk is; dat je het weg kunt duwen en voor de kinderen zorgen en pas ’s avonds, als de kinderen op bed liggen, je verdriet kunt hebben. Hij leert ook dat hij de kracht en de steun van God ervaart op momenten dat hij zelf te kort komt daaraan.
1987
Willem is gepensioneerd. Nog geen vijfenzestig, de leeftijd van het ouderdoms-pensioen, maar ontslagen op zijn tweeënzestigste. Nadat hij 41 jaren bij de papierfabriek heeft gewerkt. Geen ‘dank je wel’, geen horloge wegens trouwe diensten, maar een kille brief waarin hem zijn ontslag is aangezegd. Het bedrijf is aan het veranderen en zijn afdeling is onnodig geworden. Zijn tweede vrouw, Truus, vindt het wel fijn dat hij thuis komt. Willem niet, want hij voelt zich overbodig, letterlijk aan de kant gezet. Door jonge ‘managers’ zoals de directeuren tegenwoordig heten. Het doet hem zeer. Willem leert verdraagzaamheid. Hij wandelt met zijn kleinkinderen, speelt schaak met zijn zoon. Het leven is goed.
1998
Willem wordt wakker met een nare, zeurende pijn in zijn arm. Verwonderd vraagt hij zich af waarom: wat heeft hij gisteren gedaan dat hij nu zo’n spierpijn heeft? Als hij opstaat, voelt hij zich niet goed. Hij ziet bleek en de pijn wordt erger. Truus wacht niet langer; ze belt de dokter. Die komt en dan gaat alles snel. Een hartinfarct; Willem wordt met spoed naar het ziekenhuis gebracht. Als zijn kinderen even bij hem mogen barst hij van de pijn. ‘het doet zo’n zeer’ mompelt hij tegen zijn oudste, zijn dochter Marja. Die avond zijn Truus en de kinderen bij elkaar. De twee kleinkinderen slapen boven, in opa en oma’s bed. Beneden rond de tafel, onder de gezellige lamp, zitten ze bij elkaar en bidden. Ze zenden smeekgebeden tot Omhoog; of God hun man en vader en grootvader wil bewaren.
De pijn wordt langzaam minder. Willem moet op een hometrainer, met plakkers op zijn borst. Ze kijken hoe zijn hart reageert op inspanning. Na een week mag hij naar huis. Met de opdracht om zichzelf wat meer te ontzien en flink te wandelen. Hij krijgt medicijnen, die hij dagelijks moet nemen.
2000
Het is nog maar twee jaar later als hij niet thuiskomt. Truus maakt zich eerst niet zo’n zorgen. Willem zit graag op z’n tuintje, gehurkt tussen de rijen groenten, of schoffelend tussen de tere plantjes en soms vergeet hij dan de tijd. Als hij een half uur later er nog niet is, neemt ze de auto en rijdt naar het volkstuintjescomplex. Daar vindt ze Willem. Hij zit op zijn bankje, voor de oude caravan, het gezicht asgrauw, vertrokken van pijn. Truus belt met haar mobieltje meteen het alarmnummer en voor een tweede maal wordt Willem met een ambulance vervoerd naar de afdeling spoedeisende hulp. Zoals ze eigenlijk wel al wist is het een tweede hartaanval. Willem wordt met spoed gedotterd, maar het lijkt niet afdoende. Drie dagen ligt hij op de intensive care als men besluit tot operatie. Hij krijgt twee omleidingen. Weer zit zijn gezin in spanning; langer dan de vorige keer. Weer bereiken hun gebeden God’s troon. Willem komt weer thuis; het tuintje geeft hij op. Het werken is hem te zwaar geworden.
2008
Ze vieren Willem’s drieëntachtigste verjaardag. Hij voelt zich goed, slikt braaf zijn pillen en houdt zich aan de doktersvoorschriften. De omleidingen hebben gemaakt dat hij zich beter voelt. Het is alweer jaren geleden en alles lijkt in orde; hij zou wel weer een tuintje willen hebben, maar stuit op zoveel tegenstand dat hij zwicht. Willem is verder een tevreden mens. God is goed voor hem geweest. Vandaag zit hij op zijn feestelijk versierde stoel, genietend om zich heen kijkend naar zijn drie kinderen, hun echtgenoot en echtgenotes en zijn kleinkinderen, nu vier inmiddels. Hij weet zich rijk gezegend.
Drie dagen daarna wordt Willem wakker. Hij voelt zich beroerd, beseft dat hij moet overgeven. ‘Truus!’ dat wil hij zeggen, maar er gebeurt niets. Nog eens probeert hij het. De misselijkheid maakt dat hij uit bed stapt, om naar het toilet te gaan. Met een zware bons komt hij op de vloer, hulpeloos in elkaar gezakt en niet in staat zich te bewegen. Truus is wakker geschrokken. ‘Willem, wat is er? Heb je weer pijn?’ Maar Willem kan haar geen antwoord geven. Hij braakt, maar stikt haast in het braaksel; hij ligt verkeerd. Met moeite helpt Truus hem in een half zittende houding. Pas als ze ziet dat hij gestopt is met braken en haar glazig aankijkt, gaat ze bellen. De ambulance is er ook nu snel. De voorlopige diagnose ook: een hersenbloeding. Met gillende sirene wordt hij weer weggebracht. De kinderen worden gewaarschuwd en komen zo snel ze kunnen naar het ziekenhuis. In allerijl wordt kinderoppas geregeld en worden werkafspraken afgezegd. Die avond zitten ze met elkaar in een wachtkamer.
De hersenbloeding is zwaar geweest en de eerste 24 uur zijn cruciaal. Als hij die overleeft kan bezien worden welke schade aan zijn hersenen is aangericht. Als er maar geen tweede bloeding overheen komt. De familie mag in de kamer blijven en Truus is met haar kinderen aanwezig. De kleinkinderen slapen thuis in hun bedje, haar schoonzoon past op en haar jongste schoondochter is bij haar kleinste, een baby nog. Om even over half elf komt een arts hun kamer binnen. Hij komt met een moeilijk bericht. Hun man en vader heeft een nieuwe bloeding gekregen en is in coma geraakt. De artsen hebben gedaan wat ze kunnen; ze moeten afwachten hoe de situatie zich ontwikkelt. Maar de dokter ziet het somber in; waarschuwt hen dat hij geen enkele garantie kan geven. Neurologisch onderzoek heeft in elk geval al uitgewezen dat er grote schade is, verlammingen aan 1 zijde van het lichaam.
De dokter neemt Truus even apart om te overleggen. ‘Uw man is hartpatiënt en zijn huidige situatie is levensbedreigend. Ik wil u voorstellen om –mocht uw man onverhoopt een hartstilstand krijgen- om dan geen reanimatiepogingen meer te ondernemen. Uw man zou geen echte kans meer hebben en sowieso als een kasplantje verder moeten – Als hij het overleeft’. Truus knikt zwijgend; de tranen branden in haar ogen. Ze zitten rond het bed van hun man en vader en houden zijn handen vast. Truus aait hem zachtjes over zijn grijze, dun geworden kuif. Zachtjes bidden ze; vragen of de Vader in de hemel wil doen wat goed is in Zijn ogen. Ze danken God, voor de jaren die ze er nog bij hebben gekregen na die infarcten.
Willem is verrast; hij voelt zich licht worden; het is alsof hij zweeft. Vaag merkt hij dat er mensen zijn om hem heen; er is liefde om hem heen. Maar er is ook liefde vóór hem! Een prachtig licht is zichtbaar; Willem wil ernaartoe. Het willen is genoeg.
Zijn dochter, Marja, merkt het eerst dat er iets verandert. De monitor begint beweging te vertonen, als haar vaders lichaam onrustig wordt en zich lijkt te willen uitstrekken naar iets, wat voor hen verborgen is. Papa! Een laatste zucht en –bij de poort van de hemel- geven zij hun man en vader over aan andere zorgzame handen.
De hemel
Annie merkt het weer als eerste. Er gebeurt iets, daar, in die wereld van de tijd. Ze kijkt Wilhelm aan, speurend of hij het ook gemerkt heeft. Al twee maal was er een moment dat ze dachten dat het zo ver was. Beide keren hadden ze zich verheugd om Willem weer te zien, maar moesten ze wachten. Ze wisten dat hij komen zou en wachtten tot ze het teken kregen om hem tegemoet te gaan. Deze keer is het anders; Annie is ervan overtuigd dat dit het moment is dat ze haar zoon zal weerzien.
Maartje komt aanlopen, huppelend bijna. Ze heeft de kleine Daniël aan de hand, de zoon van Willem en Truus. De zoon, waarvan zij niet eens weten dat ze die hebben. De zoon, die nooit geboren werd; hij werd vanuit de baarmoeder naar hier gebracht, waar Maartje vol liefde voor hem gezorgd heeft. Ze straalt van blijdschap. ‘ik denk dat het nu snel gebeurt!’ roept ze hen toe. Gedrieën wandelen ze naar de poort, glanzend als van edelstenen gemaakt. Er is een gespannen blijde verwachting, alsof zij wachten op het eerste babyhuiltje uit de verloskamer. Dan plotseling, opent zich de poort en heel even hebben zij het idee iets te zien van de wereld van de tijd, een vertrouwd gevoel, een gevoel van genegenheid en liefdevol verlangen. Dan komt Willem binnen, zijn gezicht een en al verwondering. Iemand achter hem laat zijn hand los, op het zelfde moment dat zijn moeder zijn andere hand pakt. ‘Jongen, je bent er!’ brengt ze uit. Vol vreugde ontmoet Willem zijn ouders en zijn vrouw Maartje. Niemand hoeft hem te vertellen wie Daniël is; Willem weet nu en begrijpt nu. Willem werd geboren om God lief te hebben. Willem nam de Genadegift Gods in Jezus Christus aan en werd gereinigd en vervolmaakt in zijn leven om nu als een schitterende edelsteen, geslepen door het leven, voor God te komen, vol heilig ontzag, diepe dankbaarheid en grote vreugde. Samen met Daniël wandelt hij naar het Licht.