In de vorige delen van dit verhaal was de centurion Cornelius, de Romeinse hoofdman over 100, getuige geweest van het sterven van Jezus, de Joodse Rabbi. Dat had een diepe indruk op hem gemaakt. Drie dagen daarna werd hij gewaarschuwd: ondanks de Romeinse bewaking was het graf van de Rabbi geopend en was het lichaam verdwenen. Toen hij zelf poolshoogte nam en tot de conclusie kwam dat de Rabbi daadwerkelijk was opgestaan uit de dood, werd hij overmand door schuldbesef en vrees en ontzag voor de Judese God.
Nadat ik in dat lege graf op mijn knieën mijn schuld had beleden (ik realiseerde me hoeveel vergoten bloed en ellende ik op mijn geweten had) daalde een diepe rust over mij neer. Het was, alsof de last van mijn leven werd weggenomen; ik voelde me licht en blij, ondanks mijn verdriet over mijn leven. Verward stond ik op. Het graf leek me te zeggen: ‘Ga! Hier is niets wat je nodig hebt!’ Buiten scheen de zon inmiddels hoog aan de hemel. De kleine hof waar ik mij bevond was stil en zelfs de vogels zongen niet meer, alsof de natuur zelf vol eerbied was over het grote wonder wat deze morgen had plaats gevonden. De lichtende gestalten waar de soldaten zo van geschrokken waren, waren weg. De treurende vrouwen, die kwamen om het lichaam te zalven, waren weg. Ik liep de hof uit en liep naar mijn paard, wat stond te grazen. De soldaten die ik daar had achtergelaten sprongen in de houding, toen ze me zagen, maar ik zag het amper.
Ik had een rel verwacht van de Joodse Schriftgeleerden, die zo hadden aangedrongen op de dood van de Rabbi. Vreemd genoeg echter, bleef alles stil. Er werd geen klacht ingediend tegen de soldaten, die hun post hadden verlaten. Wel ging het verhaal, dat het lichaam van de Rabbi door zijn volgelingen was weggehaald, als een lopend vuurtje door de stad. Iedereen geloofde het.
Maar ik wist beter. De Rabbi leefde! Hoewel ik Hem niet gezien had en het had gehoord van wat Judese vrouwen, geloofde ik het met mijn hele hart. De grote blijdschap, die mijn hart had gevuld in het graf, bleef bij me. Mijn vrouw Aurelia stond verbaasd over haar anders zo knorrige en zwijgzame man. Niet dat ik nu hele verhalen ging vertellen; ik ben van nature rustig. Maar ze zag mijn blijdschap en was blij voor me. Ik heb haar verteld wat ik had meegemaakt in de hof van Getsemane en ze luisterde en verwonderde zich dat ik op het woord van vrouwen af was gegaan. Maar in de loop van de dagen die volgden, toen ze zag dat mijn bljdschap bleef, ging ze me meer vragen stellen over wat er gebeurd was in het graf. Ze was met name verwonderd over mijn spijt over mijn leven als Romeins soldaat. Ja, ik had mannen ter dood gebracht en dorpen laten verwoesten, maar dat was dan ook het werk van een soldaat. En zij wist hoe ik had verlangd naar promotie; hoe ik mijn best gedaan had om een goed officier te worden. Deze plotselinge ommekeer was voor haar moeilijk te begrijpen. Maar omdat ze zag dat mijn blijdschap echt was, liet ze het erbij.
Ik leerde bidden. In het begin met grote aarzeling, want een Romein die bidt tot deze Judese grote God… Maar alleen al die grote blijdschap die me dan telkens weer opnieuw vervulde, was voor mij een teken dat deze God mij niet afstootte. Ik ging mijn leven veranderen. Het was, alsof er plotseling luiken voor mijn ogen, die eerder gesloten geweest waren, nu geopend werden. Ik zag armoede en honger, uitbuiting en geweld. En het vervulde me met afkeer.
Aan de kant van de weg zat een bedelaar. Het opdwarrelende stof van de weg maakte hem smerig en vroeger zou ik langs hem heen gereden zijn zonder hem ook aar één blik waardig te keuren. Maar nu, met mijn nieuwe ogen, zag ik vol deernis naar de stakker die daar zat, hoopvol zijn hand ophoudend bij elke voorbijganger. Het viel me op, dat als er Romeinen langskwamen, het metalen gekletter van de uitrusting en wapenen de man bang maakten. Hij schoof dan naar achteren.
Mijn hart bloedde. Ik stapte van mijn paard en legde wat muntstukken in de vieze uitgestoken hand. De man bedankte me in het Aramees, maar ik beheerste de taal nog niet voldoende om hem antwoord te geven. De afdelingen die belast waren geweest met het bewaken van het graf werden overgeplaatst. Men was waarschijnlijk bang dat de soldaten zouden vertellen wat er echt gebeurd was. Ook mijn afdeling werd verplaatst en ikzelf moest dus ook verhuizen. Het speet me niet. Jeruzalem is een geweldige stad en ik was erg blij geweest toen ik er naar toe ging, maar ik verlangde nu naar een rustiger omgeving waar misschien minder hongerigen en ongelukkigen waren. We gingen naar Caesarea. Daar betrok ik me mijn gezin een voornaam huis. |
Op een ochtend was ik in gebed, toen mij iets wonderlijks overkwam. Een groot licht vulde opeens de kamer en een lichtende gestalte kwam voor me staan en zei mijn naam: ‘Cornelius…’. Ik knipperde met mijn ogen, hoewel het licht, wat van deze engel afstraalde, niet zeer deed aan de ogen. Een schrik vlamde door mijn hart. Zou God mijn bidden hebben afgekeurd? Ik was immers een Romein en geen Jood? Stamelend vroeg ik de engel: ‘Wat is er heer?’ De engel zag mijn angst en hij stelde me gerust. Daarna zei hij: ‘de Here God heeft uw gebeden gehoord en gezien hoe u aalmoezen geeft aan het volk. Hij kent uw hart en Hij heeft aan u gedacht. Welnu: zend enkele van uw mannen naar de plaats Joppe. Daar is een zekere Simon, die ook wel Petrus wordt genoemd. Nodig hem uit in uw huis. Deze Simon Petrus is te gast bij een andere Simon, een leerlooier.’
Hierna was de verschijning van de engel plotseling verdwenen, mij achterlatend in een zeer grote blijdschap, want aan mijn twijfels was een einde gekomen: de Judese God was ook voor mij God!! Hij had naar mij gehoord; Hij was Degene die gezorgd had voor de verandering in mij! Vol vreugde liep ik de gang in en riep twee huisslaven. Ik zei hen, één van mijn soldaten, die net als ik bad tot God, te halen en dan naar het atrium te komen. Daar gaf ik hen de opdracht, die ik van de engel gekregen had. Wat volgde, heb ik later van Simon Petrus gehoord. Hij kan het u beter zelf vertellen, dus ik laat hem nu aan het woord.
Petrus:Ja, Cornelius…. de eerste heiden die Jezus de Messias leerde kennen… Mijn verhaal begint op een vroeg uur van de dag, als ik op het dak ben om te bidden. Sinds de Messias naar de hemelse Vader gegaan is, is mijn bidden nog toegenomen. Ik was al zo lang in gebed geweest, dat ik honger gekregen had. Ik vroeg om wat te eten. En terwijl ik op dat eten wachtte, kwam de Geest Gods in volle kracht over mij en ik zag de hemel geopend. En ik zag een groot laken, dat aan de vier hoeken werd neergelaten op de aarde. En in dat laken bevonden zich allerlei viervoetige en kruipende dieren en allerlei vogels en allen waren het onreine dieren. En ik hoorde een stem tot mij spreken: ‘Sta op, Petrus, slacht en eet’! Dit moest een test zijn! Ik heb immers nog nooit iets gegeten, dat onheilig of onrein is! Maar het visioen herhaalde zich met dezelfde oproep, gevolgd door: ‘Wat God rein verklaard heeft, mag jij niet voor onheilig houden’. Nadat dit driemaal gebeurd was, stopte het visioen. Ik brak mij het hoofd erover. Er waren immers sinds Mozes strenge spijswetten; wat had God bedoeld dat ik nu onreine dieren moest eten? Op het moment, dat ik hierover piekerde, kwamen de mannen van Cornelius aan de deur en vroegen mij te spreken. Ik wist dat op dat moment nog niet. Maar plotseling hoorde ik de zachte stem van de Heilige Geest tot mij spreken: ‘Zie, twee mannen zoeken naar u; sta op, ga naar beneden en reis, met hem mee, en maak daartegen geen bezwaar, want Ik heb hen gezonden’. Verward ging ik naar beneden, waar mijn vriend Simon de leerlooier in gesprek bleek met drie mij onbekende mannen. Mijn aarzeling verdween. Ik liep naar hen toe en zei: ‘ik ben het, die jullie zoeken; waarvoor komen jullie?’ En zij zeiden: Cornelius, een hoofdman, een rechtvaardig man en vereerder van God, die goed bekend staat bij het gehele volk der Joden, heeft door een heilige engel een godsspraak ontvangen om u in zijn huis uit te nodigen en te horen wat u zeggen zult.’ Plotseling begreep ik het visioen. Door het laken vol onreine dieren, waarvan ik moest eten, had de Here God me uitgelegd, dat God Zelf Degene is, die rein of onrein bepaalt. Onder normale omstan-digheden zou ik de uitnodiging van een Romein verontwaardigd afslaan; een Jood komt niet bij een heiden in huis. Nu begreep ik, dat de regels veranderd waren; God stond het me toe om op het verzoek in te gaan. De mannen bleven die dag om te rusten van hun reis en de volgende dag ging ik met hen mee, vergezeld door wat broeders, mede-gelovigen, uit Joppe.
Vol vreugde vertelde ik het gezelschap hierover en zij verheugden zich met mij. Cornelius kreeg de tranen in zijn ogen, toen hij hoorde, dat God ook hen, die eerder onrein waren, nu had aangenomen. Hij vertelde me over de verschijning van de engel, die hem had opgedragen mij uit te nodigen om te komen. Er op vertrouwend dat ik die uitnodiging zou aannemen had hij vrienden en familie bijeen gebracht om te horen wat ik hen te vertellen had. En ik vertelde: ‘Inderdaad heb ik nu gemerkt, dat er bij God geen mensen uitgesloten worden; onder elk volk is wie Hem vereert en gerechtigheid werkt, Hem welgevallig, zoals wij ook tijdens het Pinksterfeest en daarna gesproken hebben door de heilige Geest voor de kinderen Israëls om de vrede en genade te verkondigen door Jezus Christus. Hij is aller Heer. Jullie hebben al gehoord van de dingen, die gebeurd zijn door het hele Joodse land, te beginnen in Galilea, na de doop, die Johannes de Doper verkondigde, van Jezus van Nazaret, hoe God Hem met de heilige Geest en met kracht heeft gezalfd. En Jezus is rondgegaan, weldoende en genezende allen, die door de duivel bezeten waren; want God was met Hem. En wij zijn getuigen van alles wat Hij gedaan heeft. Jezus had echter tegenstanders in de elite; de Farizeërs en de Schriftgeleerden. Zij hebben Hem vals beschuldigd en er op aangedrongen dat Hij ter dood zou worden gebracht. Dat is ook gebeurd en Hij is gestorven aan een kruis. Maar God heeft Hem op de derde dag opgewekt uit de dood, waarna Hij is verschenen, niet aan het hele volk, maar aan ons, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de doden was opgestaan; en Hij heeft ons geboden het volk te prediken en te betuigen, dat Hij het is, die door God is aangesteld tot rechter over levenden en doden. Van Hem getuigen alle profeten, dat een ieder, die in Hem gelooft, vergeving van zonden ontvangt door zijn naam’. |
Cornelius:
Mijn hart brandt van verlangen om nu zelf weer verder te vertellen. Want terwijl Petrus sprak werd mijn hart vol van licht, vrede en blijdschap. En om mij heen kijkende zag ik hetzelfde bij mijn vrouw Aurelia, onze zoons Cornelius en Caelius, onze bedienden en onze vrienden. Tranen stroomden toen wij ons realiseerden dat deze Jezus vergeving van zonden schenkt aan een ieder, die Hem wil volgen. Onze blijdschap was zo groot… Wij gingen op de knieën en dankten en loofden God en zijn Zoon Jezus Christus. We beleden onze zonden en ontvingen vergiffenis.
Petrus was stil geworden en verbaasde zich, dat wij vervuld werden van de heilige Geest. Voor hem was dat eens temeer de bevestiging, dat de genade van God ook over de heidenen was uitgestort. Onze huishouding kende meerdere nationaliteiten: de huisslaven kwamen uit verschillende landen en vrienden van ons eveneens. Wij spraken elk in onze eigen taal en Petrus bleek elk gebed te verstaan. Het ontroerde ook hem hevig. En Petrus vroeg aan de mannen uit Joppe, die meegekomen waren: ‘heeft iemand er iets op tegen, als er water is, om deze broeders en zusters te dopen in de naam van de Vader, Zoon en Heilige Geest?’ Er was niemand die bezwaar maakte. En zo werden wij gedoopt, mijn hele gezin, huishouding, vrienden en ik en daarmee werden wij officieel de eerste heidenen die deel gingen uitmaken van de gemeente van Jezus Christus.
Lof zij de Here der Heren!