Peinzend kijkt Anub naar de verschillende containers, die -op elkaar gestapeld- in het schip staan. Niet elke container is hetzelfde, er zijn goed onderhouden en geverfde containers, maar soms ook roestbonken waarvan je je afvraagt of ze het nog wel een reis zullen houden; of ze niet dwars doormidden zullen breken bij het laden of lossen met de hijskraan.
Ruim een jaar vaart hij nu alweer op dit schip en onder deze ouwe en hij heeft geen seconde spijt van dit jaar. Toen hij nog aan wal was werd hij gepest met zijn afkomst; zijn donkere huid en zwarte haar en zijn Marokkaans klinkende voornaam. Hij was gewoon in Nederland geboren; zijn vader kwam uit Mauretanië en aan hem dankte Anub zijn donkere uiterlijk.
Hier op het schip gaan de mensen wat ruiger met elkaar om dan aan de wal; niemand neemt een blad voor de mond. Maar aan de andere kant: Anub wordt niet gediscrimineerd. Op het schip zijn trouwens heel wat nationaliteiten bij elkaar, misschien is dat de oorzaak. Zijn maten zijn over het algemeen zeer geschikt; een sukkel of een klier zit overal wel tussen en ja, hier ook. Anub werkt als messroomjongen. Niet wat hij eigenlijk wilde; hij was ooit begonnen met de opleiding voor matroos aan het scheepvaartcollege, maar hij was nu eenmaal geen studiehoofd; hij wilde naar zee. En hij ging; tegensputterende vader of niet. Als messroomjongen valt hij onder de hofmeester en zorgt hij voor het schoonhouden van de kajuiten van de Officieren, het dekken en afruimen van de tafels en hij assisteert zo nu en dan de kok. En kleine dingen, zoals op verzoek van de kapitein het radiodagboek naar de kapiteinshut brengen en later, als de ouwe het getekend heeft, weer terugbrengen. Ach, wat doet hij eigenlijk niet; hij is een soort manusje van alles en is daar zelf niet ontevreden mee. Afwisseling; niks mis mee!
Een tijd geleden heeft hij, toen hij even vrij was maar niet moe en hij lekker bij de verschansing over het water stond uit te kijken, onverwachts een ontmoeting met de kapitein gehad. Hij schrok zich rot toen die plotseling naast hem stond en hij begon zich meteen te verontschuldigen dat hij stond te niksen, maar dat zijn werk er op zat. Luiheid is op zee een doodzonde. Maar de kapitein had hem met een handgebaar de mond gesnoerd. ’Jong’ had hijgezegd, ‘ik zie jou regelmatig aan het werk; ik zie dat je pas eet als ieder ander gegeten heeft; je houdt de rommel goed schoon; het is prima zo.’ En hij had geïnteresseerd gevraagd naar Anub’s familie en waarom Anub naar zee had gewild. Die ontmoeting heeft veel voor Anub betekent. Een kapitein, toch de hoogste officier, die hem, zo’n eenvoudig mens, gewoon aanspreekt en als gelijke behandelt. Kapitein Verboom kan bij hem niet meer stuk. Ook van de andere opvarenden hoort hij dat deze kapitein erg gezien is. Een ouwe, die duidelijk de baas is, aan zijn bevel wordt niet getornd, nooit, door niemand. Een zeeman van de oude stempel. En toch ook, ondanks dat hij soms wat zwijgzaam is, zo’n vriendelijk mens.
Anub kijkt weer uit over de zee. Morgen zullen ze in de haven van IJmuiden aankomen. Het wolkendek is grauw. De golven zijn niet te hoog, hoewel er veel witte schuimkoppen te zien zijn. Er komt slecht weer aan. In de verte ziet hij dat de bewolking hoog optorent. Hij rilt even van een frisse windvlaag. Stom ook, zijn jack is niet dichgeritst. Huiverend rist hij het alsnog dicht, beducht voor de snerpend koude zeewind. Daar heeft hij een keer eerder een nare ervaring mee gehad, de stoere zeebonk spelend in zijn trui waar de wind doorheen woei en hij was toen bijna onderkoeld geweest. De bootsman had hem verrot gescholden! Van medelijden was geen sprake; hij had zijn botte hersens moeten gebruiken, aldus de boots.
Het lijkt inderdaad bar weer te worden. De stuurman van de wacht, die samen met de roerganger op de brug staat, heeft gevraagd of de kapitein op de brug wil komen; het begint stevig te stormen en de regen knalt tegen de brede en grote ramen van het stuurhuis. De ruitenwissers kunnen de boel niet aan, maar ach, het wordt donker en, zo over de lengte van het schip uitkijkend, zie je met dit weer toch al niet zo veel. Het schip vaart op de automatische stuurinrichting, dus de roerganger hoeft niet meer te doen dan de boel in de gaten te houden, maar het opgevraagde weerrapport van het meteorologisch bureau is onheilspellend. Het schip kan het wel aan, maar nu, zo beladen met containers, is een zware storm geen pretje. Het zit Anub niet lekker. De containers zitten aan elkaar vast door middel van zogenaamde twistlocks, die vanzelf door het gewicht van de container vast klikken. Anub heeft staan kijken naar de kadewerkers, die de containers die de kraanmachinisten lieten zakken, precies op de juiste plaats dirigeerden en hij heeft gezien hoe zorgvuldig er is gelet op het zeewaardig vastzetten ervan. En toch… bij een gewoon vrachtschip zit het gewicht van de lading laag; bij een containerschip, zoals de Alda, is een groot deel van het gewicht bovendeks. Dat maakt een schip gevoeliger voor dwars inkomende zeeën.
Die avond wakkert de storm steeds meer aan. Het schip slingert en duikt en klapt soms een golfdal in dat je het staal van de containers hoort knerpen. De stormwind voert grote vlokken lillend schuim mee; je ademt zout als je je buiten waagt. Om elf uur die avond krijgt Anub opdracht van de hofmeester om koffie te brengen op de brug. Het is een helse toer om de trap naar de brug te beklimmen met de koffie in de grote thermoskan, en de mokken, de suiker en alles in een tas. Hij heeft hij twee handen nodig om zich vast te houden, maar die verrekte tas moet ook mee. Buiten adem komt hij boven. Op de brug heerst, ondanks het geweld van de storm, een kalmte die Anub eigenlijk verbaast. De kapitein is net naar zijn hut gegaan en heeft verzocht om een mok hete chocolademelk. Blijkbaar neemt de ouwe nog even rust, mogelijk verwachtend dat dit hondenweer nòg erger wordt.
Als Anub even later weer onderweg is naar de kombuis ziet hij een enorme golf plotseling opdoemen en over een groot deel van het voorschip slaan. De dreun van die tonnen water op het schip en haar lading is voelbaar door het hele schip. Anub wordt tegen de wand gekwakt en kijkt met grote schrikogen naar de groenige massa water die daar zo voor hem met grote snelheid langs spoelt. Vlug duikt hij de kombuis in. Dankzij de hoge drempel waar hij handig overheen stapt komt er geen buiswater mee naar binnen. Als hij de chocolademelk van de kokkie heeft aangenomen, ook in een warmhoudfles met beker, duikt hij weer voorover de storm in. De wind beneemt hem bijna de adem. Weer hoort hij dat vreemde, onheilspellende geluid. Alsof de containers onderling aan het schuiven zijn. Als die losraken… Er zou dan een gewicht verschuiven wat een domino-effect zou kunnen veroorzaken. Hij rilt bij de gedachte. Ook van de kou trouwens; hij is blij als hij voor de kapiteinshut staat. De kapitein zit achter zijn schrijftafel, rustig een zeekaart te bestuderen. Om hem heen schuiven losse voorwerpen de kamer door, alles knalt naar bakboord, om daar even te aarzelen om zich dan weer enthousiast richting stuurboord te begeven. De kapitein lijkt het niet op te merken. Anub ziet dat zelfs een niet goed vastgemaakt fotolijstje vrolijk meezwiert over de vloer. Het schip maakt weer een onverwachte zwieper. Anub houdt maar net zijn evenwicht, zich afzettend met zijn schouder tegen de patrijspoort, daarbij zichzelf bezerend aan de sluiting ervan.
De kapitein glimlacht en zegt dan: ‘kom er even bij ztten jong. Je hebt voor mij die kou en regen getrotseerd en ik vind dat je er een beetje bleek uitziet. Je bent toch niet zeeziek?’ Nee, zeeziek is Anub niet. Daar heeft hij wel veel last van gehad in het begin, maar uiteindelijk heeft zijn evenwichtsorgaan blijkbaar geaccepteerd dat het soms tegenstrijdige informatie krijgt en Anub wordt er niet langer misselijk van. ‘Nee kapitein, dat gaat wel. Maar ik schrok me eerlijk gezegd beroerd zojuist. Na die grote golf, die zo’n rotklap gaf, toen meende ik de containers te horen schuiven. Als die los raken dan houwen we er niks aan kaptein’. De kapitein ziet zijn angst en weet, dat dit voor Anub de eerste kennismaking met een storm met orkaankracht is. ‘Ben je bang dat het schip zal vergaan?’ vraagt hij kalm. Anub probeert zich groot te houden. ‘Nou nee, niet echt bang kapitein. Maar we zijn zwaar beladen; d’r moet niks verkeerd gaan’. De kapitein glimlacht. ‘Joh, je hoeft je echt nergens zorgen over te maken. De loods is aan boord; hij kent deze wateren en de grondzeeën; hij zal ons veilig naar de haven leiden.’
Anup staat perplex. ‘de loods aan boord?’ stamelt hij. ‘Maar ik heb niet.. ben niet gevraagd..’ Als de loods wordt gebracht door de tender, de loodsboot, dan moet Anub klaar staan samen met een collega. Dan moet de loodsladder klaar hangen, een zware touwladder met houten treden, die buitenboord gehangen moet worden. Anup zorgt dan voor de lijn, een soort hieuwlijn, waarmee hij de neergelaten loodsladder nog wat kan bijtrekken. Er moet een reddingsboei klaar liggen, voor het geval d? t.. En Anub heeft niets van dit alles gedaan. Bovendien: met dit hondenweer? Van een klein schip overstappen op hun containerschip midden in zo’n vliegende storm? En zijn ze dan al zó dicht bij de haven dat de loods er al is? Met grote, niet begrijpende ogen kijkt hij de ouwe aan.
Die glimlacht rustig. Een rust die niet lijkt te passen bij het zwaaiende en tollende schip en de gierende en bonkende geluiden van de storm; het knarsen en kraken van het schip en de lading. De kapitein straalt een rust uit, die Anup kalmeert. ‘Ga te kooi jong’ raadt de kapitein hem aan. ‘Probeer wat slaap te pakken. Morgen zullen we de haven binnengaan’.
Het duurt lang voordat Anub wegzakt in een onrustige slaap. Hij droomt dat de kapitein buiten het schip op de loodsladder staat en hem toeroept hem te helpen, maar hij, Anup, heeft geen middel bij de hand; hij kan die zware ladder in zijn eentje niet mannen; hij kan de kapitein niet bereiken… Zwetend wordt hij wakker. Hij ziet nog juist zijn oliejas en laarzen over de vloer zwieren. Die had hij in zijn kast gestopt…?
De volgende dag wordt hij heel vroeg wakker. En gelijk voelt hij dat de storm is geminderd. Nog steeds staat er een flinke zeegang, nog steeds gaat het schip tekeer als een bokkig paard, maar op de een of andere manier is het angstaanjagende eraf. Of zou dat zijn omdat het inmiddels licht begint te worden? Hij ziet in de verte lichten en, zijn ogen half dicht knijpend tegen de sproeiregen ziet hij ook rook uit piepkleine fabrieksschoorstenen. Ze moeten voor IJmuiden liggen. Dat blijkt te kloppen. De storm is inderdaad aan het minderen, zo hoort hij van de stuurman. Het heeft er wel even om gespannen vannacht; er dreigden inderdaad containers los te slaan. Gelukkig is de hele lading nog compleet; de Alda is een sterk en betrouwbaar schip!
Die morgen neemt de storm snel af; het vermindert tot een stevige bries. Om elf uur die ochtend moet Anub komen om samen met zijn collega de loodsladder te halen. Niet begrijpend geeft hij gehoor aan het bevel. Zijn collega lacht hem uit als hij vertelt dat de loods al aan boord moet zijn. ‘Man, we hebben de hele nacht doorgevaren, doorboksende tegen de hoge golven en we zijn nu voor IJmuiden; waar had die loods vandaan moetenkomen?’ lacht zijn collega. Anub lacht wat zuurzoet mee. Had de ouwe hem voor de gek vannacht? Het moet haast wel, want in de verte zien ze de tender naderen. Soms zien ze het scheepje even niet, als het in een golfdal zit, dan plotseling is het weer zichtbaar. Anub haalt zijn schouders op; hij snapt het niet.
Tussen de middag is de loods aan boord en Anub brengt brood en koffie naar de brug. De loods is in gesprek met de roerganger. De kapitein ziet Anub aankomen en opent de deur voor hem. ‘Eten! Welkom jongen!’ Anub zet de handel op een navigatietafel en pakt het uit. De kapitein heeft een kijker aan de ogen gezet en bekijkt de branding in de verte, en de doorgang tussen de pieren, die zo nauw lijkt dat er geen zeeschip doorheen lijkt te kunnen. Dan draait de kapitein zich om. ‘Wat dacht je vannacht jong?’ vraagt hij vriendelijk. ‘Dacht je: die ouwe, die is gek geworden? In volle zee de loods aan boord? Anub weet niet goed hoe hij moet reageren. ‘ik snapte het vooral vanmorgen niet’ zegt hij dan. ‘ik kan me voorstellen’ zegt de kapitein, ‘dat je je bij de neus genomen voelde. Toch was dat niet mijn bedoeling. Ik zag vannacht, dat je bang was temidden van die zware storm. Ik ben als kapitein de hoogste in rang aan boord. Als de loods er is, heeft hij een adviserende stem. Maar een kapitein zou wel gek zijn om het advies van de loods te negeren! Want die kent de verradelijke stromingen, de geulen en gronden.
Maar als kapitein ben ik kapitein naast God. Hij is mijn Loods. Hij kent alle gevaren die er loeren vanuit de diepten. En ik weet niet wat er gebeuren zal, maar één ding weet ik zeker: die Loods zal mij veilig brengen in de haven. Ook in het heetst van de strijd kan ik vertrouwen op mijn hemelse Loods, de Heer Jezus Christus. En die rust, die wilde ik jou vannacht ook graag geven.’
Ze gaan eten en Anub loopt in gedachten de trap af in de richting van de messroom, waar hij moet assisteren bij het middageten van de rest van de bemanning. Wat de kapitein hem gezegd heeft, een Loods die altijd bij je is; die de gevaren kent en je door je leven heen zal loodsen; de zekerheid dat je niet verloren zal gaan, maar behouden zal aankomen in de haven… Anub neemt zich voor om nog eens, op een moment dat het uitkomt, aan de ouwe te vragen om hier iets meer over te vertellen.
Haven, haven, veilige haven
Mijn paradijs, eind van de reis
Ik koers gerust naar dat veilige oord
Vrij is de kust en de loods is aan boordIk staar aan ’t eind van de reis naar de ree
Weemoedig was eens het vertrek
Blij zie’k de loodsboot, die wacht op de zee
De zonneschijn danst op ’t dekDe sloep bracht de loods naar ’t thuisvarend schip
Men kent z’n vertrouwde bevel
Hij brengt ons langs bank en langs iedere klip
Met hem, mannen, klaren we’t welSoms zag’k in een schip in de schuimende vloed
Het lag op ’t strand als een wrak
Die ouwe, hij dacht: zonder loods gaat ’t goed
En nam ‘m dus niet, voor ’t gemakEen zeeman gaat eenmaal voor ’t laatst op een vaart
Slechts een loods wijst hem dan z’n thuis
Als hij in zijn hart maar zijn naam heeft bewaard
Dan brengt hij hem veilig naar huisHaven, haven, veilige haven
God’s paradijs, eind van m’n reis
Ik koers gerust naar dat veilige oord
Vrij is de kust en mijn loods is aan boord