Mijn naam is Cornelius. Ik ben Centurion in het Romeinse leger. Voor de burgers onder ons: ik ben officier en heb 100 man onder mij. Daarom wordt een Centurion ook wel ‘honderdman’ genoemd. Mijn mannen kennen mij en respecteren mij. Geen enkele van hen zal het wagen om mij bij mijn naam aan te spreken en al helemaal niet met ‘honderdman’. Het is een benaming waar ik van gruw. Als centurion sta ik boven mijn soldaten, maar in het veld is er weinig verschil. Bij een aanval ga ik voorop en laat zien dat ik moed heb; het waard ben om te volgen. De teamgeest in mijn groep is goed. Was zelfs heel erg goed… Maar nu ga ik mijmeren.
Ik ben geboren in Foligno, Italië. Een echte Romein dus. Al jong wilde ik soldaat worden, net zoals al mijn vriendjes. Ik meldde me aan toen ik nog een snotneus was en begon in de laagste rangen. Maar ik heb goed gevochten en ben solidair geweest in mijn groep en op een gegeven moment viel ik op. Ik maakte promotie en op mijn achtentwintigste werd ik Centurion. Gestationeerd in Rome! Jawel! Dit was de vervulling van mijn dromen. In het middelpunt van de macht, Rome en leider van een groep vastberaden vechtjassen. We bleven verscheidene jaren in Rome en ik leerde Aurelia kennen, de dochter van een schrijver aan het hof van de keizer. We trouwden en kregen twee zoons: Cornelius en Caelius.
Op een dag werd ik uitgestuurd naar Germania waar opstandige stammen zich verzetten tegen het machtige Romeinse Rijk. Barbaren. Overal waar het Romeinse Rijk werd ingesteld zag je voorspoed, rechtspraak, orde en tucht. Wegen werden aangelegd en recht werd gesproken. Maar barbaren bleven zich verzetten, uit domheid denk ik. Aan de uiterste grens van het Keizerrijk, aan de oevers van de Rijn, vochten we tegen een grote groep van hen en we versloegen hen. Het was een triomf, die we vooral voelden toen we ons terugmeldden in Rome. Daar werden we geprezen door de Consul van de Keizer, een grote eer.
We hadden de bittere pil nooit verwacht. We werden uitgestuurd naar een ander ver oord. Logisch, we zijn soldaten en zijn gewend om te reizen. Aurelia huilde toen ik het haar vertelde; dit zou een langdurig verblijf worden en ik zou haar, mijn zoons en de rest van onze huishouding meenemen. We hadden al heel wat van het Keizerrijk gezien, maar dit land… We moesten naar Judea, een gebied in een stoffig, opstandig deel van het Keizerrijk. De Joden die er wonen zijn tot in Rome bekend om hun ruziezoekerij, hun profeten en hun weerstand tegen het Romeinse bestuur. |
Toen ik bericht kreeg dat we naar Judea moesten gaan, wist ik dus dat dit een moeilijke opdracht zou worden. Toch was ik niet voldoende voorbereid op het echte Judea. Zanderig en stoffig. Dorpjes met kleine stenen huisjes met platte daken, waar dat vreemde volk soms zelfs een hut op bouwt. Dat is een onderdeel van één van hun feesten. En ze hebben veel feesten! En veel vreemde gebruiken! De mannen dragen een baard en lange lokken aan hun slapen. Ze kwetteren. Ze spreken met hun handen. Er zit geen rust in die mensen!
Het geloof lijkt een zeer belangrijk deel van hun bestaan. Dat is niet vreemd; hetzelfde gebeurt immers in Rome. Maar wat vreemd is, dat Judea juist weinig offerplaatsen kent en weinig goden die als beelden staan opgesteld. De Joden gaan voor hun Godsdienst bij de belangrijke feesten naar Jeruzalem waar hun tempel staat. En van die tempel kun je veel zeggen, maar het is een prachtig gebouw. Als je buiten de tempel loopt hoor je de handelaren erbinnen schreeuwen. Het is een soort markt waar duiven en geiten worden verkocht. Ik kom er niet, het is mij er te druk.
De Joden zijn gek op profeten en hebben er de mond over vol dat ene Elia terug zal komen. Verder liep er een profeet rond die er uit zag als een barbaar. Zijn naan was Johannes en men noemde hem de doper. Hij werd door de koning van Judea, Herodes, een kopje kleiner gemaakt. De Joden hadden gehuild om die landloper. Ze zijn sowieso gek op profeten, zo volgen ze een man uit Nazareth, die ze Rabbi en Meester noemen. Over die man ken ik wel een vreemd verhaal, voordat ik op mijn echte verhaal over hem kom.
Een goede jeugdvriend van mij, Claudius, is net als ik Centurion. En ook hij is naar dit vreemde land gestuurd, hoewel hij er al vele jaren is. Hij heeft een mooi huis gekocht en ik vermoed dat hij hier hoopt te blijven. Het zou niet mijn keus zijn, ik hoop uiteindelijk op een andere standplaats, hoewel Aurelia zich ebij neer gelegd schijnt te hebben en onze zoons zich hier thuis zijn gaan voelen. Maar ik dwaal af. Claudius heeft een hele huishouding en hij heeft veel Joodse vrienden gemaakt. Laatst zag ik hem zelfs met een baard! Ik erger me daar aan. De bevolking hoort een voorbeeld aan ons, Romeinen, te nemen en niet andersom! Claudius heeft zich zodanig een plaats verworven binnen de Joodse gemeenschap van Kafernaüm dat hij zelf actief heeft geholpen bij de bouw van een Joodse synagoge!
Nu heeft Claudius een slaaf-hij heeft er natuurlijk meerdere, maar dit is een bijzondere- en deze slaaf heeft een bijzondere positie in zijn huishouding gekregen. Ik blijf van mening dat Claudius zich teveel vereenzelvigt met de Joden daar en dat hij te weekhartig is. Een slaaf is een slaaf maar bij Claudius is het een mens van grote waarde. Enfin, deze slaaf werd ziek. Ernstig ziek. Ik zou zeggen: ‘verzorg de man en zorg voor vervanging’ maar weekhartige Claudius maakte zich ernstige zorgen om zijn slaaf. Zo zeer zelfs dat hij enkele Joden uit Kafernaüm vroeg om naar die Rabbi uit Nazareth te gaan om te vragen voor genezing van zijn slaaf.
Deze Rabbi is geen kruidendokter of kwakzalver; het is een leraar, maar hij staat er om bekend dat hij wonderen kan doen: mensen genezen van allerlei kwalen en ziektes en er zijn zelfs verhalen over doden die uit de dood opstonden. Deze Rabbi dus, werd gevraagd te bemiddelen voor de slaaf van Claudius. Toen deze Rabbi, Jezus, naderde, liet Claudius zich nota bene verontschuldigen door te zeggen dat hij geen Jood was! Daar was ik echt kwaad over toen ik dat hoorde! Een Romein verontschuldigt zich niet dat hij een Romein is! Maar het wonderlijke van dit verhaal was, dat deze Jezus de slaaf genas en Claudius roemde om zijn geloof. De hele streek sprak erover.
Deze Jezus nu, heeft vijanden gemaakt. Niet bij de Romeinen, want hij roept niet op tot verzet of geweld. Vreemd genoeg zijn het juist de super religieuze Joden, hun Schriftgeleerden, die zich ergeren aan Jezus. Zelfs binnen de groep van Schriftgeleerden, statige, vrome, rijke mannen gekleed in met dure kleding, is verscheidenheid. Een groep binnen de groep zal ik maar zeggen. Ze heten de Farizeeërs en ook zij haten deze Jezus.
Ik heb Jezus gezien. Het was de vreemdste vertoning die ik ooit gezien heb. Ik hoorde van rumoer bij de poorten van Jeruzalem (waar ik gelegerd ben met mijn soldaten) en ik trok er op af, half en half verwachtend dat er oproer was of zelfs opstand. We waren er klaar voor! Maar daar aangekomen zagen we een juichende menigte die met takken zwaaide en zong en riep. Ze riepen ‘Hosanna!’ In het midden van de optocht was een man op een ezeltje. Het leek gewoon misplaatst. Ik hoorde zijn naam scanderen: Hosanna, gezegend zij Jezus, gezegend het rijk van onze vader David!’ (David was één van hun koningen, hoewel hij eeuwen geleden regeerde).
Hij huilde. Terwijl de menigte joelde, hem verwelkomende, huilde hij. Ik besloot niet in te grijpen. Deze huilende man op een ezel, de menigte die religieuze uitingen scandeerde: het kon geen kwaad in mijn ogen.
Blijkbaar heb ik me vergist. Menende dat het geen kwaad kon heb ik me beperkt tot het laten geven van wat slagen aan al te opdringerige volgelingen, maar het leek geen oproer. Ook niet na afloop. Maar vreemd genoeg hoorde ik later dat deze Rabbi Jezus was gearresteerd op de verdenking dat hij zich had willen laten kronen tot koning der Joden. Het lijkt mij onwaarschijnlijk, maar soldaten van de afdeling van Marcellus vertelden me dat zij Jezus gevangen hadden genomen in een olijfgaard. Hij was verhoord. Arme stakker. Deze stille, huilende man op een ezel. ‘Verhoren’ was pijnlijk. Nodig in veel gevallen naar mijn mening, maar niet in dit geval dunkt mij.
Vanmorgen hoorde ik, dat Jezus ter dood is veroordeeld. Ik kon mijn oren niet geloven. Deze man, die zieken genas? Wat had hij gedaan dan? Marcellus vertelde me wat Jezus had gedaan: ‘niets’. Hij was voor de stadhouder Pilatus gevoerd en die had hem ondervraagd, maar niets gevonden waar een straf op zou staan. De menigte der Joden, aangevoerd door die religieuze figuren in hun mooie gewaden, bleef schreeuwen en eisen dat de Rabbi gekruisigd zou worden. Uiteindelijk had Pilatus niet anders weten te doen dan hen hun zin geven. Hij had de Rabbi zelfs nog naar de Judese Koning Herodes gestuurd, maar die schoof het weer mooi terug naar Pilatus.
Ik moet straks met mijn afdeling de kruisigingen uitvoeren. Het zijn er drie vandaag. Behalve de Rabbi worden twee misdadigers gekruisigd. Kruisigen is een afschrikwekkende straf. Noodzakelijk om onderworpen volkeren onderworpen te houden, maar eigenlijk vind ik het een te wrede straf. Iemand ter dood brengen kan ik sneller en beslist pijnlozer. Het is mij nog steeds een raadsel waarom die schriftgeleerden één van hun eigen volk juist willen laten kruisigen. Ze hadden hem zonder problemen kunnen laten geselen en dat heeft Pilatus ook gedaan, maar ze bleven aandringen. Ik zal nooit hoogte krijgen van dit volk!
Er wordt een bordje meegenomen waarop in het Latijns, Grieks en Aramees staat: ‘Jezus van Nazaret, koning van de Joden’. Dat had op het laatst nog heibel opgeleverd. Op zo’n bordje werd de misdaad opgeschreven zodat iedereen kon zien waarom iemand zo’n straf kreeg. De schriftgeleerden hadden plotseling bezwaar, toen ze dat bordje zagen. Ze eisten dat er zou staan ‘hij heeft gezegd: ik ben de koning der Joden’. Maar Pilatus had ze weggestuurd. Hij was goed zat van ze en begrijpelijk.
De veroordeelden dragen de dwarsbalk zelf naar de plaats van de kruisiging. Als ik de Rabbi zie, schrik ik. Ik ben wel wat gewend en heb zwaar gewonden gezien in de strijd, ik heb mensen gezien die een pak slaag kregen en zweepslagen, maar zelden zag ik iemand die zo geslagen en gegeseld was als deze stille Rabbi. Zijn gezicht was zo kapot geslagen dat het bijna niet menselijk meer was. Ik mag als Centurion geen medelijden tonen met gevangenen, maar er moet iets van medelijden in mijn ogen hebben gezeten, want opeens keek de Rabbi me aan. Zijn ogen leken mijn ziel te doordringen. Nooit eerder zag ik iemand zo liefdevol kijken. Het was, alsof hij me kende en, … nou ja, alsof hij familie van me was en van me hield! Ik raakte in de war van die ogen.
De Rabbi struikelde, hij was aan het einde van zijn krachten. Ik weet niet of het medelijden was of een poging om mijn verwarring te bedekken, maar ik snauwde een onschuldige voorbijganger toe dat hij de dwarsbalk moest overnemen. En weer zag ik die ogen. Hoe kan het? Hoe kan iemand onschuldig zijn, want niet alleen was ik ervan overtuigd door alleen maar naar hem te kijken, maar ook werd het bevestigd door de officiële stukken van de Stadhouder. Hoe kan dus iemand die onschuldig is veroordeeld en die zo vreselijk is mishandeld, toch nog waardig zijn? Hoe kan er nog liefde stralen uit bijna dichtgeslagen ogen?
Op de heuvel werden de veroordeelden zonder verder vertoon gekruisigd. Ze werden vastgebonden aan de dwarsbalk en ik keek toe hoe de Rabbi aan handen en voeten werd vastgenageld. Geen scheldwoord, geen verwijt kwam over de lippen van de Rabbi. Eén van de veroordeelde misdadigers vloekte alle duivels uit de hel. Ik kon weer even grijnzen; dit was een reactie die ik kende en die ik kon begrijpen. De dwarsbalken werden – met veroordeelden en al- omhoog gehesen en bevestigd aan de staande palen. De gekruisigden konden nu met hun voeten steunen en kregen weer even wat lucht. Stakkers! Hoe meer ze tegen de dood strijden, hoe meer ze lijden. Eigenlijk zijn de voetsteunen onmenselijk: natuurlijk zetten zij hun voeten er tegenaan. Maar daardoor werd hun lijden verlengd.
Nu hoorde ik de Rabbi. Zijn stem klonk verrassend krachtig. Tot mijn verbijstering bad hij tot zijn God. Ik hoorde hem zeggen: ‘Vader, vergeef het hen, want zij weten niet wat zij doen!’. Deze man bad voor zijn beulen! Op enige afstand stonden de toeschouwers en zij daagden de Rabbi uit. Ze zeiden dat –als hij de Messias was- hij dan van het kruis af moest komen. Eén der misdadigers begon met hen mee te doen en de Rabbi te bespotten. Tot op de drempel van de dood weerspannig blijkbaar. Maar de andere misdadiger nam het voor de Rabbi op en zei: ‘wij hebben een misdaad begaan wardoor wij deze straf gekregen hebben; deze man heeft niets gedaan!’ En tegen de Rabbi zei hij: ‘Jezus, denk aan mij als u in uw koninkrijk komt!’. Het werd stil na de onverwachte terechtwijzing van deze misdadiger. En in die stilte konden we de Rabbi tegen hem horen zeggen: ‘heden zult gij met mij in het paradijs zijn’.
Het was een bewolkte dag. Gaandeweg werden de wolken dreigender en werd het donkerder. Het werd zelfs zó donker dat we lantaarns moesten gebruiken. Midden op de dag was het alsof het nacht was. Het was angstig, en de toeschouwers gingen één voor één weg. Een harde suizende wind kwam erbij en de wolken werden langs de donkere hemel gejaagd. Er dreigde zeer zwaar onweer. Het werd – op de wind na- ook vreemd stil. De vogels waren gestopt met kwetteren en het was, alsof de natuur haar adem inhield. Hier gebeurde iets speciaals. Een plotselinge rilling liep over mijn rug. De soldaten borgen hun dobbelstenen weg en staakten hun gesprek. Toen, plotseling, riep de Rabbi iets: ‘Eloï, Eloï, lama sabachtani?” wat vertaald betekent: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ De nog wel aanwezige Schriftgeleerden mompelden iets over Elia en ik zag ze angstig kijken, half en half verwachtend dat die profeet van eertijds plotseling de Rabbi te hulp zou komen.
Vlak nadat de Rabbi wat te drinken was aangeboden, in een gedrenkte spons op een stok, riep hij met luide stem: ‘Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest’. En meteen daarna zag ik hem sterven; het licht in zijn ogen doofde en zijn hoofd viel voorover op zijn borst. Op dat moment gebeurde er van alles tegelijkertijd. De aarde begon te rommelen en te beven, eerst aarzelend, maar vervolgens met dreunende woede. Bliksemflitsen schoten langs de hemel en hagel striemde onze verbijsterde gezichten. Heel Jeruzalem beefde en schudde.
We maakten er zo snel mogelijk een einde aan. De misdadigers werd de benen gebroken zodat ze niet meer konden steunen en ze stikten. De Rabbi was, zoals ik had gezien, inderdaad overleden. Ik liet een speer in zijn zij steken om zekerheid te krijgen en er kwam water en bloed uit zijn zij, een teken dat de dood inderdaad was ingetreden. Zijn benen behoefden niet gebroken te worden.
Ik, Cornelius, verklaar u hierbij: deze man, deze Rabbi, die ik zag sterven, wiens nederigheid ik zag, maar ook zijn Majesteit, zijn vrede temidden van zijn angst, zijn grootheid midden in de vernedering, deze man was waarlijk de Zoon van God.