de Centurion (deel 2, Pasen)

Nadat ik nogmaals had gecontroleerd of de gekruisigden allemaal gestorven waren verzamelde ik mijn mannen om de plek te verlaten. De aarde, die gebeefd had bij het sterven van de Rabbi, had nog enkele malen flinke naschokken gegeven. Het was nog steeds donker en op de een of andere manier was het beangstigend, hoewel ik als centurion toch het een en ander gewend was geraakt. Het zou nog licht moeten zijn maar de zon was compleet achter de bewolking verdwenen en slaagde er niet in enig licht te geven. Daardoor had alles een spookachtige gloed. Dit werd nog versterkt door de op de rotsen weerkaatsende oranje gloed van vlammen uit Jeruzalem.

Door de eerste aardbeving waren gebouwen ingestort en een aantal gebouwen stonden in brand. Ik zag de nietige figuurtjes die probeerden de vlammen te bestrijden. Achter mij haalden enkele van mijn mannen de eerste misdadiger van het kruis. Persoonlijk zou ik de lichamen laten hangen als afschrikwekkend voorbeeld, maar de Joden, dezelfde die zo hard geschreeuwd hadden ‘kruisigt hem!’, diezelfde Joden hadden er nu problemen mee als op hun feestdag en op de erna volgende heilige rustdag, de Sabbat, op de terechtstellingsplaats dode lichamen hingen. Hypocrieten!

Een verbindingsofficier kwam te paard de heuvel op. Ik ging naar hem toe om te horen wat hij wilde. Hij bleek met een boodschap te komen van de stadhouder, die mij wilde spreken. Ik riep een soldaat die mijn paard ging halen en ging, samen met enkele soldaten, met de officier mee, benieuwd naar de reden van Pilatus’ verzoek. Bij de stadhouder aangekomen werd ik onmiddellijk doorgelaten naar de grote zaal, waar de stadhouder in gesprek bleek met een tweetal voorname Joden. Pilatus zag me en richtte zich meteen tot mij met de vraag: ‘Centurion, deze burgers komen vragen om het lichaam van de gekruisigde Rabbi en zij beweren dat hij nu reeds overleden is’. Het laatste stukje van zijn zin had een vragende ondertoon. Ik begreep wat hij bedoelde: kruisigingen duren lang, erg lang. Ik vertelde hem dat ik de Rabbi had zien sterven, zo omstreeks het negende uur. ‘Precies op het moment dat de aarde beefde’ verduidelijkte ik. Pilatus leek nog niet overtuigd. ‘Hebt u de benen gebroken?’ informeerde hij. Ik bevestigde het, maar merkte op, dat dit bij de Rabbi niet nodig was geweest omdat ik hem had zien sterven en bovendien hem nog ter controle had laten doorsteken.

De stadhouder was tevredengesteld en deelde aan de rijke Joden mee: ‘u kunt het lichaam meenemen’. En tot mij: ‘Centurion, begeleid deze heren naar de heuvel en zorg dat zij het lichaam van de rabbi krijgen zonder dat het hen betwist wordt.’ Ik salueerde en gaf mijn soldaten de opdracht de Joden te vergezellen naar de executieplaats. Daarna groette ik Pilatus en keerde terug naar de plaats van de kruisiging, wegedoken in mijn mantel, want een scherpe regen geselde mij in het gelaat. Alle drie de geëxecuteerden waren afgehaald van het kruis en er werden voorbereidingen getroffen om een grafkuil te maken aan de rand van een veld verderop, zoals ik bevolen had. De rijke Joden arriveerden spoedig, de afstand was ook lopend niet lang. Ik vroeg hen naar hun plannen met het lichaam. Ze vertelden dat zij de Rabbi een waardige begrafenis wilden geven. Ergens vonkte iets van opluchting in mij; ik had een groot respect en waardering voor de Rabbi gekregen en was blij dat hij niet naamloos in een graf langs de weg zou verdwijnen.

De vrouwen die gebleven waren, zaten rondom het lichaam van de Rabbi gehurkt. Ik liep naar hen toe en vertelde hen dat het lichaam aan de Joden meegegeven zou worden. Die kwamen ook aangelopen en zij stelden zich aan de diepbedroefde vrouwen voor als Jozef van Arimatea (de rijke man) en Nikodemus, een Schriftgeleerde, gelukkig niet van het soort dat schreeuwend geëist had om de dood van deze rechtvaardige. Het lichaam werd in een wagen gelegd en de vrouwen werd gevraagd of zij meewilden, zodat ze konden zien waar hun meester gelegd zou worden. Dit stelde hen duidelijk gerust en zij verzetten zich niet langer.

Ik had me verbaasd om de nederigheid van de Rabbi, terwijl hij tegelijkertijd een koninklijke macht uitstraalde. Zijn vergevingsgezindheid, zijn kalmte en gebrek aan woede, zelfs als men hem tergde. Het was een groot man, een Koninklijk man, die mij verbaasde omdat hij zich als een offerlam liet terechtstellen. En nu verbaasde de Rabbi mij nogmaals: de man die zich tijdens zijn leven omringde met de verschoppelingen van de maatschappij: hoeren, tollenaars en een enorme schare arme stakkers die op genezing hoopten, deze zelfde Rabbi was nu in zijn dood bij de rijken.

Zijn lichaam werd gereinigd, in linnen windsels gewikkeld waartussen men specerijen stopte en vervolgens werd het met zorg en tederheid in een graf gelegd. Dit graf was pas uitgehouwen en de eigenaar had het oorspronkelijk voor zichzelf bestemd.

Ik sliep slecht die nacht. De wind loeide boosaardig door de smale straatjes van Jeruzalem. Normaal slaap ik waar ik me neerleg, maar nu was mijn geest nog steeds bezig met wat er gebeurd was. De rabbi was onschuldig geweest; ten onrechte veroordeeld, gegeseld, bespot, bespuwd en geslagen; ze hadden zelfs een koningskroon gevlochten van doornen, met lange scherpe stekels en die hem op het hoofd gedrukt; het moet een helse pijn gedaan hebben. En de rabbi liet het toe en hij bad voor zijn belagers. Ik had nog nooit zoiets meegemaakt. Het was onrustig geworden in mijn hart en dat was voor mij een geheel nieuwe ervaring.

Jeruzalem

De volgende morgen was de wind nog vlagerig en de lucht was somber. De stad zelf leek neerslachtig. Alweer kwam een bode die mij vertelde dat de stadhouder mij ontbood. Bij zijn paleis aangekomen zag ik, behalve twee andere Centurions en de Officier van de wacht, alweer dezelfde geestelijken die daags ervoor hadden staan schreeuwen. Diep in mij gromde het. Het bleek, dat de Rabbi tijdens zijn leven aan zijn volgelingen had verteld dat hij na drie dagen uit de dood zou wordn opgewekt. Ik snoof. Liever wilde ik niets meer horen van deze hypocriete religieuze hoogmoedigen. Maar ik hield mijn mening voor me. De stadhouder zegde hen toe dat er een wacht bij het graf zou worden gezet en belastte mij en mijn collega’s met de uitvoering daarvan.

Er werden teams opgesteld die -met vier soldaten steeds- het graf zouden gaan bewaken. Twee aan de ingang van het graf, waar een zware steen voor gerold was en de andere twee iets verderop westelijk en oostelijk op het toegangspad. Als officier word ik niet verondersteld een bevel te bekritiseren maar ik denk er het mijne over. Wat een waanzin! En waarom opnieuw die zelfde Schriftgeleerden hun zin geven? Als ik stadhouder was geweest had ik ze meteen nadat ze hun belachelijke verzoek gedaan hadden, hardhandig van de paleistrappen laten smijten.

De dagen na de kruisiging waren moeilijke dagen. De Joden vierden hun feest en de dag erop hun Sabbat. De straten waren stil, er werd niet gewerkt. De synagoges werden bezocht alsof er niet een rechtvaardig mens zojuist was gedood. Het enige belangwekkende was dat er een gerucht ging dat er tijdens de aardbeving graven waren geopend en dat de overlevenden in de straten van Jeruzalem zouden hebben rondgelopen. D? t er graven geopend waren geloofde ik wel; de aardbeving had flink huis gehouden en de grond was hier en daar gescheurd en ook in de spelonken en holen, waar ook doden begraven waren, waren de sluitstenen soms weggerold of omgevallen. Maar dat de doden weer leefden, nee, daar geloofde ik niet in.

Mijn neerslachtigheid verdween op de vroege ochtend van de eerste dag van de week. Het was eigenlijk nog nacht; het licht van de dag was nog nauwelijks waarneembaar. Iets had mij gewekt. Het duurde even tot het tot me doordrong: de vogels zongen weer! Twee volle dagen en drie nachten was er geen vrolijk geluid meer gehoord. De vogels waren stil en zelfs de geiten leken niet te mekkeren. Maar nu: de lofzang van de vogels had me gewekt en me uit mijn lethargie gehaald. Ik stond op en verfriste mezelf.

Toen ik buiten kwam leek de lucht schoon. Ik haalde diep adem en had het gevoel dat ik een nieuwe start ging maken. Mijn gedachten waren de laatste dagen telkens teruggekeerd bij de droevige figuur van de rabbi; zijn gemartelde lijk, wat nu met zoveel zorg was neergelegd: het bleef terugkeren in mijn geest. Ik wilde het achter me laten en mijn geest schoon maken. Mijn vrouw Aurelia was gewekt, hoewel ik stilletjes was opgestaan en het slaapvertrek had verlaten. Ze kwam naast me staan, bezorgd over haar peinzende man. In het huis hoorde ik onze zoons Cornelius en Caelius achter elkaar aan rennen. Het leven ging door. Ik kneep even in haar hand, alsof ik haar wilde zeggen dat haar stilgeworden man weer deel ging nemen aan het normale leven.

Nog geen kwartier daarna, juist toen we aan de eerste maaltijd zouden beginnen, kwam een hijgende soldaat, bijna struikelend over zijn eigen voeten, mijn huis binnenstormen. ‘Centurion’ hijgde hij, terwijl hij het zweet wat vanuit zijn wenkbrauwen zijn ogen inliep wegveegde, ‘centurion, het … het graf van de rabbi..’ Ik onderbrak hem, wetend dat er op deze vroege morgen geen van mijn mannen dienst had gedaan. Maar tegen de gewoonte in negeerde hij me. ‘Vanmorgen vroeg.. de soldaten die bij het graf stonden.. hebben hun post verlaten en zijn gevlucht’ hijgde hij.

‘hun post verlaten’. Het verscheen met dreigende letters voor mijn geestesoog. Je post verlaten is een zeer zware overtreding. Ik liet water brengen en een zetel en maande de soldaat even op adem te komen. Terwijl hij uithijgde bedacht ik hoe krankzinnig dit klonk: soldaten die willens en wetens hun post hadden verlaten.. De soldaat ademde wat rustiger nu. ‘Vertel op man’ zei ik, ‘wat is er gebeurd?’ De soldaat vertelde een zeer vreemd verhaal.

het lege graf

In de vroege uren van die morgen hadden de twee soldaten bij het graf plotseling gestaltes gezien. Grote wezens, die lichtgevend waren. Ze waren bewapend met zwaarden, waar de vonken van af spatten. De soldaten waren bezwijmd van schrik. Ik kon mijn oren niet geloven. Geen enkele Romeinse soldaat ‘bezwijmt van schrik’. Waarom nu dan wel? Ik wilde het weten en eiste een verklaring.

‘De lichtgevende gestaltes hadden’, zo verklaart de soldaat, ‘zo’n macht uitgestraald; zij waren reuzen, maar niet menselijk. Op hun rug waren vier vleugels, twee links en twee rechts en hun gezicht straalde als de zon. Toen de soldaten na enkele seconden hun zelfbeheersing terug vonden wees één van de wezens met zijn arm naar opzij, alsof hij ze wegstuurde. Het ging zonder woorden, maar de boodschap was erg duidelijk. Toen een ander groot goddelijk wezen de sluitsteen wegrolde van het graf werd hen duidelijk dat ze tegen deze wezens niet waren opgewassen. Die steen was er met vier man voor gerold!

Ze hadden het onuitgesproken bevel opgevolgd en waren verdwenen in de richting die dit wezen hen gewezen had. De andere soldaten waren snel overtuigd, toen ze uit de verte ook deze overmacht bezagen. Ze besloten naar de Joodse Raad te gaan om hen uit te leggen dat het graf niet langer bewaakt kon worden. Toen ze daar hun verhaal gedaan hadden, werd hen opgedragen te wachten tot na een spoedzitting van de Raad. Toen die voorbij was werd hen geld gegeven en verteld dat ze moesten zeggen dat ’s nachts, toen zij sliepen, de volgelingen van de Rabbi gekomen waren en het lichaam hadden gestolen.’

‘Daar komen ze nooit mee weg’ gromde ik. Deze laffe soldaten probeerden onder hun straf uit te komen, maar dit zou ongetwijfeld de prefect ter ore komen en die zou dan een onderzoek instellen. De Centurion van de groep die wacht had, zou zich moeten verantwoorden en uiteindelijk zou de waarheid wel uit de soldaten geperst worden. ‘De Praefectus cohortis zal op de hoogte worden gesteld’ zei ik tot de soldaat. Maar die schudde het hoofd. ‘Ze hebben gezegd, die leden van de Joodse Raad, dat zij ervoor zouden zorgen dat de prefect geen verdere maatregelen zou nemen’. Ik haalde mijn schouders erover op. De hele zaak stonk. De Rabbi was ten onrechte gedood en nu zijn lichaam was verdwenen werd er over gelogen. Ik bedankte de soldaat en stuurde hem weg. Daarna zei ik tegen mijn vrouw, dat ik eerst even weg moest, ik zadelde mijn paard en reed met wat soldaten naar de hof waar de Rabbi zijn graf had.

In de hof aangekomen bond ik mijn paard aan een Olijfboom, liet de mij begeleidende soldaten achter aan de rand van de hof en liep naar de rotswand waar het graf was. Onderweg ontmoette ik een vrouw, die bedeesd aan de kant ging voor mij. Ik zag dat het één van de vrouwen was, die mee gegaan waren bij de begrafenis van de Rabbi. Haar klederen waren stoffig en bevlekt en haar gezicht was opgezwollen van het huilen. Roodberande ogen keken mij aan. Er was iets vreemds mee. Deze vrouw was uiterlijk diep bedroefd (en met alle reden) maar haar ogen straalden! In haar ogen blonk blijdschap en vrede, een blijdschap waar ik meer van wilde weten. ‘Vrouw’ begon ik, ‘jij was bij de vrouwen die Jezus, de Rabbi, hebben helpen begraven. Nu ben je hier, maar je ogen stralen. Is je verdriet nu al over?’ Tranen rolden de vrouw opnieuw over de wangen. Maar het waren nu blijkbaar tranenvan blijdschap, want ze begon te vertellen:

‘Meneer de Officier, ik ben vanmorgen vroeg met enkele van mijn zusters naar het graf gegaan en zag daar een engel.’ ‘Een boodschapper van God’ verduidelijkte ze, ziend dat de Officier haar niet snapte. ‘Deze engel vertelde ons, dat de Meester is opgestaan uit de dood. Ik zag dat het graf geopend was! We waren erg geschrokken en zijn weg gegaan. Maar ik ben terug gegaan en toen ik zag dat er niemand bij het graf was ben ik verdergegaan.

Toen ik diep bedroefd naar binnen in het graf keek, schrok ik, want daar binnen waren twee engelen. Maar ze stelden me gerust en vroegen me waarom ik huilde en wat ik kwam doen. Ik vertelde hen, dat ik het lichaam van mijn Meester zocht.Op dat moment hoorde ik achter mij iemand en ik draaide mij om en meende een hovenier te zien. Die sprak mij aan en vroeg hetzelfde als de engelen. Ik antwoordde dat ik mijn Meester zocht…’ Haar ogen beginnen te stralen bij de herinnering. ‘En toen…’zei ze blij, ‘toen zij hij: ‘Maria!’ En meteen hoorde ik aan zijn stem dat Hij het was!’

Ik onderbrak haar. ‘Wie bedoel je vrouw?’ vroeg ik, ‘die hovenier?’
‘Nee’, sprak ze blij, het was de Heer Jezus, mijn Rabboeni!’

Het klinkt vreemd misschien, maar ik geloofde haar. Deze Rabbi was geen gewoon mens, ik wist dat hij een God was, ik had dat immers zelf verklaard. Alles rondom deze Rabbi getuigde van zijn grootheid. Ja, ik geloofde dat de Rabbi inderdaad uit de dood was herrezen. Ik bedankte de vrouw voor haar uitleg en zei haar, naar haar vrienden, de volgelingen van de Rabbi, te gaan om hen het grote nieuws te vertellen. Zelf ging ik verder, naar het graf. Toen ik daar aankwam verwachtte ik half en half zelf nu ook te worden geconfronteerd met zo’n engel. Maar dat gebeurde niet. Ik zag dat de sluitsteen inderdaad was weggerold en verder wat het -op de uitbundig zingende vogels na- rustig rondom het graf. Met enige aarzeling ging ik naar binnen, mijn helm onder mijn arm geklemd.

In de koelte van het graf zag ik in het licht wat door de opening naar binnen scheen, de in de rots uitgehakte rustplaats waar het lichaam van de Rabbi had gelegen. De windsels lagen er nog en de kruiden lagen verspreid over de grond. Een zwakke geur van mirre en oloë hing in het vertrek. Bij het hoofdeinde lag, keurig opgevouwen, de doek die het gezicht van de Rabbi had bedekt. Ik kan het niet goed uitleggen, maar het was met name die doek die het mij verzekerde: de Rabi is uit de dood opgestaan en hij heeft zelf deze doek opgevouwen en neergelegd. Aarzelend en met grote eerbied raakte ik de doek even aan. En plotseling zag ik mezelf zoals ik was: een man met bloed aan zijn handen. Een man de volken onderworpen had en hield en die zonder met de ogen te knipperden beslist had over leven en dood. En ik dacht aan de liefde en vrede van de Rabbi en aan de vergeving die van hem uitgegaan was. Een diepe schaamte trok door mij heen.

Deze Jezus was de Zoon van de levende God, maar deze God was wèl de God van Judea, de God van Israël. Als Romein had ik het recht niet om tot Hem te naderen. Maar ik wilde plotseling niets liever. Ik knielde naast het rotsbed en riep deze God van Israël aan: ‘oh God van Israël, hoor mij aan en verstoot mij niet, hoewel ik een Romein ben. Ik wil worden zoals de Rabbi, vrede en zegen verspreidend in plaats van ellende en bloed. Vergeef mij God en help mij te veranderen! Ik zal al mijn huisgoden wegdoen en proberen te worden zoals de Rabbi. Ik begrijp dat ik geen recht heb op een plaats bij U, maar evenzogoed wil ik U aanbidden. U bent de enige, ware God!’

Geef een reactie